De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

Inhoud 1 Grammatica en woordenschat blokken 1 + 2:

Verwante presentaties


Presentatie over: "Inhoud 1 Grammatica en woordenschat blokken 1 + 2:"— Transcript van de presentatie:

1 Inhoud 1 Grammatica en woordenschat blokken 1 + 2:
Persoonlijke voornaamwoorden + ser + trabajar + ontkenning Soorten zelfstandige naamwoorden + bijbehorende lidwoorden Profesiones + lugares de trabajo + días de la semana Lenguas / idiomas

2 Persoonlijke voornaamwoorden
Ik, jij, hij.... Hoe zeg je dat ook al weer in het Spaans? Hoe zit het ook al weer met de eerste, tweede, derde persoon enkelvoud en meervoud? Waarom is het belangrijk om dit te weten?

3 Ik, jij, hij.... + 1e, 2e, 3e persoon ev. + mv.
1ste, 2de, 3de persoon ev. & mv. Belangrijk, want: je weet meteen over welke persoon en uitgang je het hebt; en dat is handig, omdat elke persoon in het Spaans op een andere manier eindigt. enkelvoud (1 persoon): 1e persoon: yo (ik) 2e persoon: tú (je) 3e persoon: él (hij) ella (zij), usted (u) meervoud (meer dan 1 persoon): 1e persoon: nosotros/as (we, mnl. + vrl.) 2e persoon: vosotros/as (jullie, mnl. + vrl.) 3e persoon: ellos (zij mnl.), ellas (zij vrl.), ustedes (=u) Ik, jij, hij e, 2e, 3e persoon ev. + mv.

4 Gebruik yo, tú etc. Gebruik je wel in deze gevallen: 1) om verwarring te voorkomen 2) om nadruk te geven. Wanneer bovenstaande niet het geval is, dan gebruik je het NIET. Uit de vorm die het werkwoord heeft, blijkt al of het 1e, 2de , 3de persoon ev. of mv. is. Het klinkt in het Spaans raar als je dit gebruikt wanneer dit niet nodig is. Het is net alsof je voortdurend met uitroeptekens spreekt.

5 Werkwoorden: ser We komt in blok 1 één onregelmatig werkwoord voor: ser. Wat betekent dit? Hoe vervoeg je het?

6 Ser (zijn) eres es somos sois son
soy eres es somos sois son Hoe zeg je in het Spaans dat je uit Nederland komt?

7 ¿De dónde eres? Soy español
Soy de Holanda ¿De dónde eres? Soy español Waar kom je vandaan? Ik ben Spanjaard. ¿De dónde es Epke? Waar komt Epke vandaan? Epke es holandés

8 Hoe vervoeg je de werkwoorden op –ar?

9 Vervoeging werkwoorden op –ar hablar
1)Eerst kijk je wat de stam is: dit is wat je overhoudt wanneer je -ar weghaalt: habl 2) Hierachter zet je: -o, -as, -a, -amos, -áis, -an (Ezelsbruggetje: doe de gangnam rap.) Hablo Hablas Habla Hablamos Hablás Hablan Nog eentje: hoe vervoeg je trabajar ? En hoe maak je een zin ontkennend?

10 trabaj- Trabajar + ontkenning yo o trabajo tú as trabajas
él, ella, usted a trabaja nosotros amos trabajamos vosotros áis trabajáis ellos, ellas, ustedes an trabajan Ontkenning:Je zet no voor het werkwoord. No trabajo. No soy español

11 Soorten woorden Welke soorten woorden heb je in het Spaans?
hoe herken je ze ? Welke lidwoorden horen erbij?

12 Spaanse woorden zijn vrouwelijk of mannelijk
Spaanse woorden zijn vrouwelijk of mannelijk. De uitgang kan je helpen om te weten of ze mannelijk of vrouwelijk zijn. En je herkent ze aan het bijbehorende lidwoord. Leer bij een nieuw woord altijd meteen het bijbehorende lidwoord. mannelijk vrouwelijk 1) eindigt op: -o a el / un ingeniero de / een ingenieur la / una ingeniera de / een ingenieur el / un museo het / een museum la / una playa het / een strand 2) eindigt op: medeklinker -r, -s, -l… eindigt op: medeklinker + a, -ción, -dad el vendedor la vendedora, la nación, la universidad de verkoper de verkoopster, de natie, de universiteit 3) Maar er zijn heel veel uitzonderingen. Bijvoorbeeld bij – e moet je het leren. el puente de brug la fuente de bron 4) Soms maak je een woord mannelijk of vrouwelijk door het lidwoord te veranderen. el policía la policía el belga la belga Woorden in het Spaans

13 Welke Spaanse woorden voor profesiones beroepen ken je?
Er zitten een paar nieuwe bij. Met deze woorden (en andere) ga je in blok drie een spel doen: je vult dan een kaart in waarin je de gegevens invult zoals: naam, beroep, nationaliteit, leeftijd etc. Je krijgt een kaart die iemand anders gemaakt heeft en een ander krijgt de kaart die jij gemaakt hebt. Met elkaar ga je in het Spaans gesprekjes voeren en gege-vens verzamelen. Je vertelt over jouw nieuwe identiteit en komt er achter wat die van de ander is.

14

15 el camarero, la camarera

16

17 el cocinero, la cocinera en in de cocina staat de ?

18 El cocinero , la cocinera

19

20 el jefe, la jefa

21

22 el profesor, la profesora

23

24 el / la recepcionista

25

26 el / la policía

27

28 el médico, el doctor la médica, la doctora

29

30 el / la estudiante

31

32 el / la taxista

33

34 el secretario / la secretaria

35

36 el arquitecto, la arquitecta

37

38 el abogado, la abogada

39

40 el mensajero , la mensajera

41

42 el vendedor / la vendedora

43

44 el / la periodista

45

46 El escritor / la escritora

47

48 el actor / la actriz ¿Cómo se llama él? ¿Cómo se llama ella?

49

50 El / la cantante ¿Cómo se llama ella?

51

52 el presentador, la presentadora

53

54 el jugador de fútbol, el futbolista la jugadora de fútbol, la futbolista

55

56 el jugador de tenis, el tenista la jugadora de tenis, la tenista

57

58 el político , la política

59 Nog een paar En el supermercado zit achter de kassa...... el / la.....
En de vakkenvuller is el / la En el garage trabaja el / la En el periódico trabaja el / la En la oficina también trabaja el / la

60 el cajero, la cajera el reponedor, la reponedora el mecánico, la mecánica el / la periodista el / la recepcionista

61 Werkplekken Welke herinner je je nog?
Hoe zeg je : ik werk op een kantoor?

62 Trabajo en una oficina.

63 Wat hoort bij elkaar? het kantoor la cocina
het gerechtshof el hospital het restaurant el supermercado het ziekenhuis el restaurante de keuken el juzgado het politiebureau la tienda de garage la oficina de school la comisaría de winkel el garage de supermarkt la escuela

64 Wat hoort bij elkaar. ¿Dónde trabajas
Wat hoort bij elkaar? ¿Dónde trabajas? En welke profesiones horen daar bij? het kantoor la oficina het gerechtshof el juzgado Het restaurant el restaurante het ziekenhuis el hospital de keuken la cocina het politiebureau la comisaría de garage el garage de school la escuela de winkel la tienda de supermarkt el supermercado

65 A)¿Qué eres? B)Soy cajero y trabajo en un supermarcado.
het gerechtshof el juzgado, el abogado, la abogada het ziekenhuis el hospital, el/la médico/a, el/la doctor/a de keuken el cocinero, la cocinera het restaurante y también: el / la camarero/a het politiebureau el / la policía de garage el mecánico, la mecánico het kantoor el / la secretario/a, el / la recepcionista de school el profesor, la profesora, el / la director/a de winkel el vendedor, la vendedora de supermarkt el / la cajero/a, el / la reponedor/a Cadena Keten ( zie A) + B) bovenin): jij geeft antwoord en vraagt dan een ander.

66 Los días de la semana idiomas
el lunes el martes el miércoles el jueves el viernes el sábado + el domingo = el fin de semana Hoe zeg je in het Spaans? Op maandag studeer ik. Op dinsdag spreek ik Duits. Op woensdag spreek ik Spaans. Op donderdag spreek ik Nederlands. Op vrijdag spreek ik geen Spaans. Op zaterdag werk ik in een supermarkt. Op zondag werk ik niet en studeer ik niet. In het weekend spreek ik een beetje chinees.


Download ppt "Inhoud 1 Grammatica en woordenschat blokken 1 + 2:"

Verwante presentaties


Ads door Google