Download de presentatie
De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub
GepubliceerdAntoon Visser Laatst gewijzigd meer dan 10 jaar geleden
1
Taalbeschouwing 2 Taalleesboek 1 53 t/m 55
2
een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een meervoudig gezegde 2=2 wat is een persoonlijk voornaamwoord? een zelfstandig naamwoord of eigennaam (als onderwerp van een zin) kun je vervangen door een persoonlijk voornaamwoord
3
De kinderen - De bestuurder – De meesters – Het meisje 1.Tes en Tim zitten in de bus. – De kinderen zitten in de bus. 2.Tes zit naast Tim.- 3.De chauffeur pakt de microfoon.- 4.De ouders staan op het plein.-
4
De kinderen - De bestuurder – De meesters – Het meisje 1.Tes en Tim zitten in de bus. – De kinderen zitten in de bus. 2.Tes zit naast Tim.- Het meisje zit naast Tim. 3.De chauffeur pakt de microfoon.- 4.De ouders staan op het plein.-
5
De kinderen - De bestuurder – De meesters – Het meisje 1.Tes en Tim zitten in de bus. – De kinderen zitten in de bus. 2.Tes zit naast Tim.- Het meisje zit naast Tim. 3.De chauffeur pakt de microfoon.- De bestuurder pakt de microfoon. 4.De ouders staan op het plein.-
6
De kinderen - De bestuurder – De meesters – Het meisje 1.Tes en Tim zitten in de bus. – De kinderen zitten in de bus. 2.Tes zit naast Tim.- Het meisje zit naast Tim. 3.De chauffeur pakt de microfoon.- De bestuurder pakt de microfoon. 4.De ouders staan op het plein.- De meesters staan op het plein.
7
1.De juffen zitten in de bus. 2.De juf zit in de bus. Wat is het verschil tussen deze zinnen?
8
1.De juffen zitten in de bus. 2.De juf zit in de bus. Wat is het verschil tussen deze zinnen?
9
3.De meesters staan op het plein. Is deze zin enkelvoud of meervoud?
10
3.De meesters staan op het plein. 4.Een meester staat op het plein.
11
5.Het papiertje hoort in de prullenbak. Is deze zin enkelvoud of meervoud?
12
5.Het papiertje hoort in de prullenbak. 6.De papiertjes horen in de prullenbak.
13
persoonlijke voornaamwoorden 1.De juffen zitten in de bus. 2.De juf zit in de bus. 3.De meesters staan op het plein. 4.Een meester staat op het plein. 5.Het papiertje hoort in de prullenbak. 6.De papiertjes horen in de prullenbak. ik, jij, hij, zij/ze, het, wij, jullie
14
persoonlijke voornaamwoorden 1.De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus. 2.De juf zit in de bus. 3.De meesters staan op het plein. 4.Een meester staat op het plein. 5.Het papiertje hoort in de prullenbak. 6.De papiertjes horen in de prullenbak. ik, jij, hij, zij/ze, het, wij, jullie
15
persoonlijke voornaamwoorden 1.De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus. 2.De juf zit in de bus. Zij zit in de bus. 3.De meesters staan op het plein. 4.Een meester staat op het plein. 5.Het papiertje hoort in de prullenbak. 6.De papiertjes horen in de prullenbak. ik, jij, hij, zij/ze, het, wij, jullie
16
persoonlijke voornaamwoorden 1.De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus. 2.De juf zit in de bus. Zij zit in de bus. 3.De meesters staan op het plein.Zij staan op het plein. 4.Een meester staat op het plein. 5.Het papiertje hoort in de prullenbak. 6.De papiertjes horen in de prullenbak. ik, jij, hij, zij/ze, het, wij, jullie
17
persoonlijke voornaamwoorden 1.De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus. 2.De juf zit in de bus. Zij zit in de bus. 3.De meesters staan op het plein.Zij staan op het plein. 4.Een meester staat op het plein.Hij staat op het plein. 5.Het papiertje hoort in de prullenbak. 6.De papiertjes horen in de prullenbak. ik, jij, hij, zij/ze, het, wij, jullie
18
persoonlijke voornaamwoorden 1.De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus. 2.De juf zit in de bus. Zij zit in de bus. 3.De meesters staan op het plein.Zij staan op het plein. 4.Een meester staat op het plein.Hij staat op het plein. 5.Het papiertje hoort in de prullenbak. Het hoort in de prullenbak. 6.De papiertjes horen in de prullenbak. ik, jij, hij, zij/ze, het, wij, jullie
19
persoonlijke voornaamwoorden 1.De juffen zitten in de bus. Zij zitten in de bus. 2.De juf zit in de bus. Zij zit in de bus. 3.De meesters staan op het plein.Zij staan op het plein. 4.Een meester staat op het plein.Hij staat op het plein. 5.Het papiertje hoort in de prullenbak. Het hoort in de prullenbak. 6.De papiertjes horen in de prullenbak.Ze horen in de prullenbak. ik, jij, hij, zij/ze, het, wij, jullie
20
2. 1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. 1.De leerlingen luisteren naar de chauffeur. 2.De prullenbak staat voorin. 3.Loopt de juf door de bus? 4.De kinderen zwaaien naar de ouders. 5.De bus rijdt de hoek om. 6.Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen de bootjes. 8.De euro zit in de broekzak.
21
2. 2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. 1.De leerling luistert naar de chauffeur. 2.De prullenbakken……………..
22
2. 3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. 1.Zij luisteren naar de chauffeur. 2.………………………………… Veel succes!
23
2. 1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. 1.De leerlingen luisteren naar de chauffeur. 2.De prullenbak staat voorin. 3.Loopt de juf door de bus? 4.De kinderen zwaaien naar de ouders. 5.De bus rijdt de hoek om. 6.Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen de bootjes. 8.De euro zit in de broekzak.
24
2. 1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. 1.De leerlingen luisteren naar de chauffeur.m 2.De prullenbak staat voorin. 3.Loopt de juf door de bus? 4.De kinderen zwaaien naar de ouders. 5.De bus rijdt de hoek om. 6.Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen de bootjes. 8.De euro zit in de broekzak.
25
2. 1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. 1.De leerlingen luisteren naar de chauffeur.m 2.De prullenbak staat voorin.e 3.Loopt de juf door de bus? 4.De kinderen zwaaien naar de ouders. 5.De bus rijdt de hoek om. 6.Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen de bootjes. 8.De euro zit in de broekzak.
26
2. 1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. 1.De leerlingen luisteren naar de chauffeur.m 2.De prullenbak staat voorin.e 3.Loopt de juf door de bus?e 4.De kinderen zwaaien naar de ouders. 5.De bus rijdt de hoek om. 6.Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen de bootjes. 8.De euro zit in de broekzak.
27
2. 1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. 1.De leerlingen luisteren naar de chauffeur.m 2.De prullenbak staat voorin.e 3.Loopt de juf door de bus?e 4.De kinderen zwaaien naar de ouders.m 5.De bus rijdt de hoek om. 6.Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen de bootjes. 8.De euro zit in de broekzak.
28
2. 1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. 1.De leerlingen luisteren naar de chauffeur.m 2.De prullenbak staat voorin.e 3.Loopt de juf door de bus?e 4.De kinderen zwaaien naar de ouders.m 5.De bus rijdt de hoek om.e 6.Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen de bootjes. 8.De euro zit in de broekzak.
29
2. 1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. 1.De leerlingen luisteren naar de chauffeur.m 2.De prullenbak staat voorin.e 3.Loopt de juf door de bus?e 4.De kinderen zwaaien naar de ouders.m 5.De bus rijdt de hoek om.e 6.Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet?e 7.In het pretpark varen de bootjes. 8.De euro zit in de broekzak.
30
2. 1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. 1.De leerlingen luisteren naar de chauffeur.m 2.De prullenbak staat voorin.e 3.Loopt de juf door de bus?e 4.De kinderen zwaaien naar de ouders.m 5.De bus rijdt de hoek om.e 6.Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet?e 7.In het pretpark varen de bootjes.m 8.De euro zit in de broekzak.
31
2. 1 Schrijf de nummers van de zinnen op. Zet er een e achter als het enkelvoud is. Of een m als het meervoud is. 1.De leerlingen luisteren naar de chauffeur.m 2.De prullenbak staat voorin.e 3.Loopt de juf door de bus?e 4.De kinderen zwaaien naar de ouders.m 5.De bus rijdt de hoek om.e 6.Weet het meisje wel hoe een pretpark eruit ziet?e 7.In het pretpark varen de bootjes.m 8.De euro zit in de broekzak.e
32
2. 2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. 1.De leerling luistert naar de chauffeur. 2.De prullenbakken staan voorin.
33
2. 2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. 1.De leerling luistert naar de chauffeur. 2.De prullenbakken staan voorin. 3.Lopen de juffen door de bus?
34
2. 2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. 1.De leerling luistert naar de chauffeur. 2.De prullenbakken staan voorin. 3.Lopen de juffen door de bus? 4.Het kind zwaait naar de ouders.
35
2. 2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. 1.De leerling luistert naar de chauffeur. 2.De prullenbakken staan voorin. 3.Lopen de juffen door de bus? 4.Het kind zwaait naar de ouders. 5.De bussen rijden de hoek om.
36
2. 2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. 1.De leerling luistert naar de chauffeur. 2.De prullenbakken staan voorin. 3.Lopen de juffen door de bus? 4.Het kind zwaait naar de ouders. 5.De bussen rijden de hoek om. 6.Weten de meisjes wel hoe een pretpark eruit ziet?
37
2. 2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. 1.De leerling luistert naar de chauffeur. 2.De prullenbakken staan voorin. 3.Lopen de juffen door de bus? 4.Het kind zwaait naar de ouders. 5.De bussen rijden de hoek om. 6.Weten de meisjes wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark vaart het bootje.
38
2. 2 Verander de zinnen bij opdracht 2.1. enkelvoud wordt meervoud. De eerste zin is voorgedaan. 1.De leerling luistert naar de chauffeur. 2.De prullenbakken staan voorin. 3.Lopen de juffen door de bus? 4.Het kind zwaait naar de ouders. 5.De bussen rijden de hoek om. 6.Weten de meisjes wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark vaart het bootje. 8.De euro’s zitten in de broekzak.
39
2. 3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. 1.Zij luisteren naar de chauffeur. 2.… staat voorin. 3.Loopt … door de bus? 4.… zwaaien naar de ouders. 5.… rijdt de hoek om. 6.Weet … wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen …. 8.… zit in de broekzak.
40
2. 3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. 1.Zij luisteren naar de chauffeur. 2.Hij staat voorin. 3.Loopt … door de bus? 4.… zwaaien naar de ouders. 5.… rijdt de hoek om. 6.Weet … wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen …. 8.… zit in de broekzak.
41
2. 3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. 1.Zij luisteren naar de chauffeur. 2.Hij staat voorin. 3.Loopt zij door de bus? 4.… zwaaien naar de ouders. 5.… rijdt de hoek om. 6.Weet … wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen …. 8.… zit in de broekzak.
42
2. 3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. 1.Zij luisteren naar de chauffeur. 2.Hij staat voorin. 3.Loopt zij door de bus? 4.Zij zwaaien naar de ouders. 5.… rijdt de hoek om. 6.Weet … wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen …. 8.… zit in de broekzak.
43
2. 3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. 1.Zij luisteren naar de chauffeur. 2.Hij staat voorin. 3.Loopt zij door de bus? 4.Zij zwaaien naar de ouders. 5.Hij rijdt de hoek om. 6.Weet … wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen …. 8.… zit in de broekzak.
44
2. 3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. 1.Zij luisteren naar de chauffeur. 2.Hij staat voorin. 3.Loopt zij door de bus? 4.Zij zwaaien naar de ouders. 5.Hij rijdt de hoek om. 6.Weet zij wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen …. 8.… zit in de broekzak.
45
2. 3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. 1.Zij luisteren naar de chauffeur. 2.Hij staat voorin. 3.Loopt zij door de bus? 4.Zij zwaaien naar de ouders. 5.Hij rijdt de hoek om. 6.Weet zij wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen ze. 8.… zit in de broekzak.
46
2. 3 Maak de zinnen bij opdracht 2.1 korter. Gebruik steeds een persoonlijk voornaamwoord. Je kunt kiezen uit: zij, ze, hij of het. 1.Zij luisteren naar de chauffeur. 2.Hij staat voorin. 3.Loopt zij door de bus? 4.Zij zwaaien naar de ouders. 5.Hij rijdt de hoek om. 6.Weet zij wel hoe een pretpark eruit ziet? 7.In het pretpark varen ze. 8.Hij zit in de broekzak.
47
een enkelvoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een enkelvoudig gezegde 1=1 een meervoudig zelfstandig naamwoord (als onderwerp van een zin) krijgt een meervoudig gezegde 2=2 wat is een persoonlijk voornaamwoord? een zelfstandig naamwoord of eigennaam (als onderwerp van een zin) kun je vervangen door een persoonlijk voornaamwoord
48
Goed zo!
Verwante presentaties
© 2024 SlidePlayer.nl Inc.
All rights reserved.