De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

Schrijven 1.3 en 1.4 Spreken en gesprekken 1.3 en 2.1 Grammatica 3.2

Verwante presentaties


Presentatie over: "Schrijven 1.3 en 1.4 Spreken en gesprekken 1.3 en 2.1 Grammatica 3.2"— Transcript van de presentatie:

1 Schrijven 1.3 en 1.4 Spreken en gesprekken 1.3 en 2.1 Grammatica 3.2
Les 2 Schrijven 1.3 en 1.4 Spreken en gesprekken 1.3 en 2.1 Grammatica 3.2

2 Schrijven 1.3 - instructie
Doel van deze paragraaf: “Je schrijft een instructie”

3 De instructie In een instructie leg je uit hoe iets werkt of hoe je iets moet doen Moet duidelijk zijn  vraag jezelf steeds af wat je publiek wel of niet weet Geef de uitleg in stappen en nummer de stappen Maak gebruik van signaalwoorden (als eerst, daarna, vervolgens…) Beschrijf eventueel per stap het resultaat Verduidelijk de instructie met afbeeldingen

4

5 1.4 - formulier Doel van deze paragraaf: “Je vult een formulier in” Een formulier: - gedrukt of digitaal - ruimte voor meerdere gegevens - worden gebruikt voor onder andere: bestellingen, aanvragen, adreswijzigingen, inschrijvingen - Verplichte velden * - Wees kort en duidelijk en schrijf duidelijk en leesbaar

6

7 spreken 1.3 – beeld gebruiken
Doel van deze paragraaf: “Je gebruikt beeld om je presentatie duidelijker en aantrekkelijker te maken” Spreken 1.3 bevat flink wat tips voor het gebruiken van beeld bij een presentatie

8 Spreken 2.1 – verslag uitbrengen
Doel van deze paragraaf: “Je doet verslag van een gebeurtenis” Als je verslag uitbrengt, geef je de luisteraars informatie over een gebeurtenis of ervaring

9 Belangrijke punten Vertel zakelijk en objectief
Wees volledig en duidelijk Vertel in chronologische volgorde Presenteer aantrekkelijk – hou de aandacht vast - Anekdote/herkenbare situatie - Betrek het publiek bij jouw verhaal/maak het publiek nieuwsgierig - Sta rechtop, maak rustige gebaren, kijk je publiek aan en spreek duidelijk, rustig en verstaanbaar

10 Grammatica 3.2 – werkwoordspelling VT
Doel van deze paragraaf: “Je spelt de persoonsvorm in de verleden tijd correct”

11 Sterke werkwoorden: werkwoorden die in de verleden tijd een klinkerwisseling krijgen: Ik loop – ik liep Ik kijk – ik keek Zwakke werkwoorden: werkwoorden die in de verleden tijd geen klinkerwisseling krijgen  gebruik bij deze werkwoorden ‘t Kofschip X Ik werk – ik werkte Ik roei – ik roeide

12 Zo werkt ‘t Kofschip X ‘t Kofschip X (‘t Fokschaap X) – Alleen te gebruiken voor de verleden tijd! - Bekijk het hele werkwoord. Eindigt de letter voor –en op een t, k, f, s, ch, p of x?  Stam +te(n) - Bekijk het hele werkwoord. Eindigt de letter voor –en NIET op een t, k, f, s, ch, p of x?  Stam +de(n) Is het ‘juichte’ of ‘juichde’? Is het ‘beloofde’ of ‘beloofte’? Is het ‘verfde’ of ‘verfte’?

13 Wanneer dubbel ‘t’ of dubbel ‘d’?
Als de laatste letter voor –en een ‘t’ of een ‘d’ is, krijg je in de verleden tijd dubbele medeklinkers: Kosten - Het kost … het kostte Branden - Ik brand … ik brandde

14

15 Huiswerk Spreken 1.3 en 2.1 (vanaf bladzijde 16)
Schrijven 1.3 en 1.4 (vanaf bladzijde 84) Grammatica 3.2 (vanaf bladzijde 177) Laatste minuten: Oefenvel persoonsvorm VT


Download ppt "Schrijven 1.3 en 1.4 Spreken en gesprekken 1.3 en 2.1 Grammatica 3.2"

Verwante presentaties


Ads door Google