Download de presentatie
De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub
GepubliceerdGerarda Jansen Laatst gewijzigd meer dan 8 jaar geleden
1
Nederlands Vrijdag 11 maart 2VA
2
Programma 15 min. lezen Start hoofdstuk 5 Lezen: Huiswerk 16 maart:
Tekst 1 samen lezen Uitleg theorie Huiswerk 16 maart: Leren theorie (blz ) Maken opdracht 3 en 4 (blz. 177 – 180)
3
DOEL Je kunt de volgende tekstverbanden benoemen in een tekst:
Opsommend, chronologisch, toelichtend en tegenstellend verband (H3). Voorwaardelijk, redengevend, concluderend en oorzakelijk verband.
4
Theorie: tekstverbanden
Om woorden, zinnen en alinea’s met elkaar te verbinden maak je gebruik van tekstverbanden. Soorten tekstverbanden: Opsommend verband Tegenstellend verband Toelichtend verband Chronologisch verband Voorwaardelijk verband Redengevend verband Oorzakelijk verband Concluderend verband
5
Chronologisch verband: gebeurtenissen worden
Chronologisch verband: gebeurtenissen worden in de juiste tijdsvolgorde beschreven. Signaalwoorden: vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen. Voorbeeld: - Als je met de Thalys van Amsterdam naar Parijs reist, maak je drie tussenstops: eerst in Rotterdam, dan in Antwerpen en vervolgens in Brussel.
6
Opsommend verband: zaken worden achter elkaar opgenoemd.
Signaalwoorden: ten eerste, ten tweede, om te beginnen, ook (nog), bovendien, verder, ten slotte, en, niet alleen… maar (ook). Wordt ook wel aangegeven met liggende streepjes of getallen, of met puntjes (dots). Voorbeeld: - Ik wijzig niet alleen het weer, maar houd me ook bezig met de gevolgen daarvan.
7
Tegenstellend verband: in een tekst worden
Tegenstellend verband: in een tekst worden tegenovergestelde dingen genoemd. Signaalwoorden: tegenover, daarentegen, maar, hoewel, echter, toch, ofschoon, ondanks dat, aan de ene kant… aan de andere kant... Voorbeeld: - Hoewel hij miljonair is, leidt hij een vrij sober leven.
8
Toelichtend verband: er wordt extra informatie
Toelichtend verband: er wordt extra informatie gegeven bij een onderwerp (voorbeeld). Signaalwoorden: bijvoorbeeld, zo, zoals, denk aan, neem nou. Voorbeeld: - Adriana kookt graag buitenlandse gerechten, zoals couscous en paella.
9
Voorwaardelijk verband: er wordt aangegeven
Voorwaardelijk verband: er wordt aangegeven onder welke voorwaarden iets gebeurt. Signaalwoorden: als… (dan....), indien, tenzij, wanneer. Voorbeeld: - Als het apparaat goed werkt, (dan) maakt het volgens de ontwikkelaars een einde aan omslachtig kleding passen in veel te krappe kleedhokjes. - Als het morgen mooi weer is, (dan) gaan we naar het strand.
10
Redengevend verband: er wordt aangegeven
Redengevend verband: er wordt aangegeven waarom iemand iets doet of vindt. Signaalwoorden: omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is. Voorbeeld: - Omdat het ijskoud is (reden), trek ik een warme trui aan. - Het scannen gaat door twee kledinglagen heen (reden); daarom is uitkleden niet nodig.
11
Oorzakelijk verband: lijkt op het redengevend. verband
Oorzakelijk verband: lijkt op het redengevend verband. Het verschil is dat je bij een reden zelf het besluit neemt om iets wel of niet te doen. Bij een oorzaak gebeurt iets buiten jouw wil om. Signaalwoorden: doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij. Voorbeeld: - Doordat het ijskoud is (oorzaak), zijn de planten in mijn tuin bevroren (gevolg).
12
Concluderend verband: er wordt een conclusie
Concluderend verband: er wordt een conclusie getrokken uit een aantal eerdere uitspraken in de tekst. Signaalwoorden: dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend. Voorbeeld: - Roos heeft de hele week zitten leren voor de proefwerkweek. Zij zal haar toetsen dus wel goed maken.
13
HUISWERK Huiswerk 16 maart: Leren theorie (blz ) Maken opdracht 3 en 4 (blz. 177 – 180)
Verwante presentaties
© 2024 SlidePlayer.nl Inc.
All rights reserved.