6.8 Optatief als vervanger van een indicatief leer STOICHEIA 9C
a. Vertaal deze zinnen. (mondeling) 1. Levgei oJvti oujde;n evjcei. Hij zegt dat hij niets heeft. Ei:jpen ovJti oujde;n evjcoi. Hij zei dat hij niets had.
2. Aujto;n ejrwta:/ tivV tou:to ejpoivhsen. Hij vraagt hem wie dat gedaan heeft. Aujto;n hjvreto tivV tou:to poihvseien. Hij vroeg hem wie dat gedaan had.
3. Levgei oJvti oujde;n dwvsei. Hij zegt dat hij niets zal geven. jvElegen oJvti oujde;n dwvsoi. Hij zei dat hij niets zou geven. b (schriftelijk)
1. Wat zegt hij? - Wat vraagt hij? zin 1: indirecte rede zin 2: indirecte vraag 3. als het hoofdwwd verleden is 4. gelijktijdigheid 5. VVT: vroeger dan regerend wwd in verl. 6. hoofdwwd verl.: "zullen" zouden"
6.8.g 1. Hij vroeg of ze aanwezig zouden zijn. 2. Hij wist niet hoeveel er aanwezig waren. 3. Ze vroegen wie dat gedaan had.
4. Hij zei dat hij niet wist wie dat gedaan had. 5. Hij zei dat hij grote geschenken zou geven. 6. Ik wist/ze wisten niet waarom jullie dat gedaan hadden.