HERHALING ZINSLEER
STAP 1 Lees de zin volledig en aandachtig. Probeer de boodschap te begrijpen. Zin 1: In de buurt van een school flitste de politie gisteren een bestuurder van een bromfiets. Zin 2: De snelheidsmeter wees meer dan 60 km per uur aan. Zin 3: De bromfiets van de jongen was gloednieuw.
STAP 2 OVER WIE / WAAROVER wordt er iets gezegd? ONDERWERP (o) Zin 1: In de buurt van een school flitste de politie gisteren een bestuurder van een bromfiets. DE POLITIE Zin 2: De snelheidsmeter wees meer dan 60 km per uur aan. DE SNELHEIDSMETER Zin 3: De bromfiets van de jongen was gloednieuw. DE BROMFIETS VAN DE JONGEN
STAP 3 WAT wordt er over het ONDERWERP gezegd? GEZEGDE Zin 1: In de buurt van een school flitste de politie gisteren een bestuurder van een bromfiets. FLITSTE GISTEREN IN DE BUURT VAN EEN SCHOOL EEN BESTUURDER VAN EEN BROMFIETS. Zin 2: De snelheidsmeter wees meer dan 60 km per uur aan. WEES MEER DAN 60 KM PER UUR AAN. Zin 3: De bromfiets van de jongen was gloednieuw. WAS GLOEDNIEUW.
STAP 4 Wat GEBEURT er met / Wat DOET het onderwerp? DOE-ZIN WERKWOORDELIJK GEZEGDE (wwg) Wat / Hoe IS het onderwerp? IS-ZIN NAAMWOORDELIJK GEZEGDE (nwg) Zin 1: In de buurt van een school flitste de politie gisteren een bestuurder van een bromfiets. DOE-ZIN dus wwg Zin 2: De snelheidsmeter wees meer dan 60 km per uur aan. Zin 3: De bromfiets van de jongen was gloednieuw. IS-ZIN dus nwg
STAP 5 Stel een juiste ja-neenvraag EERSTE woord PERSOONSVORM (pv) Zin 1: In de buurt van een school flitste de politie gisteren een bestuurder van een bromfiets. FLITSTE DE POLITIE GISTEREN IN DE BUURT VAN EEN SCHOOL EEN BESTUURDER VAN EEN BROMFIETS? JA/NEEN FLITSTE = pv Zin 2: De snelheidsmeter wees meer dan 60 km per uur aan. WEES DE SNELHEIDSMETER MEER DAN 60 KM PER UUR AAN? JA/NEEN WEES = pv Zin 3: De bromfiets van de jongen was gloednieuw. WAS DE BROMFIETS VAN DE JONGEN GLOEDNIEUW? JA/NEEN WAS = pv
STAP 6a (enkel bij wwg) SOORTEN WWG pv pv + inf pv + vd pv + inf + inf (+inf) pv + vd + inf (+inf) pv + te + inf pv + aan het + inf pv + wnd vn pv + adpv pv + ww uitdr Zin 1: In de buurt van een school flitste de politie gisteren een bestuurder van een bromfiets. wwg = flitste Zin 2: De snelheidsmeter wees meer dan 60 km per uur aan. wwg = wees aan
het werkwoordelijk gezegde 1 Erik leest vandaag geen krant. Leest Erik vandaag geen krant? ja-nee Leest > pv Erik / leest / vandaag geen krant. Vandaag / leest / Erik / geen krant. Geen krant / leest / Erik / vandaag. wwg // Erik / leest / vandaag / geen krant.// wwg = pv
het werkwoordelijk gezegde 2 De nieuwe leerlingen zullen vlug wennen. Zullen de nieuwe leerlingen vlug wennen? ja-nee Zullen = pv Vlug / zullen / de nieuwe leerlingen / wennen.// .....….wwg…….. // De nieuwe leerlingen / zullen / vlug / wennen. // pv (inf) wwg = pv + inf
het werkwoordelijk gezegde 3 Ze hebben geen krant gelezen vandaag. Hebben ze geen krant gelezen vandaag? ja-nee Hebben > pv Vandaag / hebben / ze / geen kranten gelezen. Geen kranten / hebben / ze / vandaag / gelezen. …………wwg………. // Ze / hebben / geen krant / gelezen / vandaag. // pv (vd) wwg = pv + vd
het werkwoordelijk gezegde 4 Ze zouden dat toch hebben horen zeggen. Zouden ze dat toch hebben horen zeggen? ja-nee Zouden > pv Dat / zouden / ze / toch hebben horen zeggen. Toch / zouden / ze / dat / hebben horen zeggen.// ……………..wwg…………. // Ze / zouden / dat / toch / hebben horen zeggen. // pv inf wwg = pv + inf + inf + inf
het werkwoordelijk gezegde 5 De leerlingen moeten dat verteld hebben. Moeten de leerlingen dat verteld hebben? ja-nee Moeten > pv Dat / moeten / de leerlingen / verteld hebben. Verteld / moeten / de leerlingen / dat / hebben.// ……..wwg…┬………… // De leerlingen / moeten / dat / verteld / hebben. // pv (vd) (inf) wwg = pv + vd + inf
het werkwoordelijk gezegde 6 Die mannen zaten daar al lang te vissen. Zaten die mannen daar al lang te vissen? ja-nee Zaten = pv Daar / zaten / die mannen / al lang te vissen. Al lang / zaten / die mannen / daar / te vissen. …………wwg………… // Die mannen / zaten / daar / al lang / te vissen. // pv (te + inf) wwg = pv + te + inf
het werkwoordelijk gezegde 7 Die mannen waren daar al lang aan het vissen. Waren die mannen daar al lang aan het vissen? ja-nee Waren = pv Daar / waren / die mannen / al lang aan het vissen. Al lang / waren / die mannen / daar / aan het vissen. ……………wwg……………. // Die mannen / waren / daar / al lang / aan het vissen. // pv (aan het + inf) wwg = pv + aan het + inf
het werkwoordelijk gezegde 8 Moeder schaamde zich voor mijn gedrag. Schaamde moeder zich voor mijn gedrag? ja-nee Schaamde > pv Voor mijn gedrag / schaamde / moeder / zich.// ….wwg…. // Moeder / schaamde / zich / voor mijn gedrag. // (zich schamen) pv (wnd vn) wwg = pv + wnd vn (wederkerend voornaamwoord)
het werkwoordelijk gezegde 9 Vader kwam gisteren vroeg thuis. Kwam vader gisteren vroeg thuis? ja-nee Kwam > pv Gisteren / kwam / vader / vroeg thuis. Vroeg / kwam / vader / gisteren / thuis.// .………..wwg……………. // Vader / kwam / gisteren / vroeg / thuis. // (thuiskomen = 1 woord) pv (adpv) wwg = pv + adpv (afgescheiden deel v.d. pv)
het werkwoordelijk gezegde 10 Ze zat werkelijk diep in de put. Zat ze werkelijk diep in de put? ja-nee Zat > pv In de put / zat / ze / werkelijk diep.// ……….wwg…………. // Ze / zat / werkelijk diep / in de put. // (in de put zitten > figuurlijk) pv (ww uitdr) wwg = pv + ww uitdr (werkwoordelijke uitdrukking)
STAP 6b (enkel bij nwg) WAT / HOE + werkwoord(en) + o? PREDIKAATSNOMEN (pn) Zin 3: De bromfiets van de jongen was gloednieuw. WAT was de bromfiets van de jongen? gloednieuw was + gloednieuw = nwg met ‘gloednieuw’ als pn
stap 1-6 Lees de zin aandachtig. onderwerp > over wie/wat wordt iets gezegd? (gezegde) > wat wordt er over het o gezegd? wwg of nwg > doe-zin of is-zin? persoonsvorm > eerste woord ja-neenvraag wwg? > 10 soorten (pv (+ …)) nwg? > wat/hoe + ww + o? > predikaatsnomen
Alle volgende zinsdelen (stap 7 t.e.m. stap 11) zijn MOET-delen: d.w.z. het wwg of nwg heeft die aanvulling nodig!
STAP 7 WIE / WAT + wwg + o? LIJDEND VOORWERP (lv) Zin 1: In de buurt van een school flitste de politie gisteren een bestuurder van een bromfiets. WIE flitste de politie gisteren in de buurt van een school? ‘een bestuurder van een bromfiets’ = lv Zin 2: De snelheidsmeter wees meer dan 60 km per uur aan. WAT wees de snelheidsmeter aan? ‘meer dan 60 km per uur’ = lv Zin 3: De bromfiets van de jongen was gloednieuw. NOOIT een lv in een IS-ZIN
STAP 8 AAN / VOOR WIE / WAT + wwg/nwg + o + lv? MEEWERKEND VOORWERP (mv) De mannen in uniform gaven meteen een ferme uitbrander aan de jongen. AAN WIE gaven de mannen in uniform meteen een ferme uitbrander? aan de jongen = mv AAN/VOOR kan weggelaten worden kan er weer bij geplaatst worden De mannen in uniform gaven de jongen meteen een ferme uitbrander. de jongen = mv
STAP 9 VAST VOORZETSEL WIE / WAT + wwg/nwg + o? VOORZETSELVOORWERP (vv) De jongen luisterde aandachtig naar de berisping. Nadien wachtte hij geduldig op zijn ouders. Zij waren niet dol op zijn fratsen. Luisteren NAAR WAARNAAR luisterde hij nadien geduldig? naar de berisping = vv Wachten OP OP WIE wachtte hij intussen geduldig? op zijn ouders = vv Dol zijn OP WAAROP waren zij niet dol? op zijn fratsen = vv !! vv = meestal met figuurlijke betekenis
STAP 10 WAAR + wwg / nwg + o? PLAATSOBJECT (po) Zijn moeder bevond zich intussen in het politiebureau. WAAR bevond zijn moeder zich intussen? in het politiebureau = po !! 'In het politiebureau' (po) = niet weglaatbaar
STAP 11 WAAR NAARTOE + wwg / nwg + o RICHTINGSOBJECT (ro) Daarna ging de hele familie maar naar huis. WAAR ging de hele familie meteen NAARTOE? naar huis = ro !! 'naar huis' (ro) = niet weglaatbaar
stap 1-6 Lees de zin aandachtig. onderwerp > over wie/wat wordt iets gezegd? (gezegde) > wat wordt er over het o gezegd? wwg of nwg > doe-zin of is-zin? persoonsvorm > eerste woord ja-neenvraag wwg? > 10 soorten (pv (+ …)) nwg? > wat/hoe + ww + o? > predikaatsnomen
stap 7-11 (niet weglaatbaar) lijdend voorwerp > wie/wat + wwg (!)+ o? (= niet weglaatbaar - enkel bij wwg) meewerkend voorwerp > aan/voor wie/wat + o + lv? (= niet weglaatbaar) voorzetselvoorwerp > vast voorzetsel wie/wat + wwg/nwg + o? (= niet weglaatbaar) plaatsobject > waar + wwg/nwg + o? (= niet weglaatbaar) richtingsobject > waar naartoe + wwg/nwg +o? (= niet weglaatbaar)
Alle volgende zinsdelen (stap 12, 13 en 14) zijn MAG-delen: d.w.z. bijkomende informatie bij wwg/nwg die weggelaten kan worden!
STAP 12 DOOR WIE / WAT + WORDT + o? HANDELEND VOORWERP (hv) (synoniem = door-bepaling) De jongen werd door zijn vader streng gestraft. DOOR WIE werd de jongen streng gestraft? door zijn vader = hv
STAP 13 WAAR / VANWAAR / WANNEER / HOELANG / HOE / WAAROM / WAARDOOR / WAARMEE + wwg / nwg + o? BIJWOORDELIJKE BEPALING (bwb) De politie flitste gisteren in de buurt van een school een bestuurder van een bromfiets. WAAR flitste de politie gisteren een bestuurder van een bromfiets? in de buurt van een school = bwb en niet po omdat je het zinsdeel hier kunt weglaten. WANNEER flitste de politie een bestuurder van een bromfiets in de buurt van een school? gisteren = bwb De jongen luisterde aandachtig naar de berisping. HOE luisterde de jongen naar de berisping? aandachtig = bwb
STAP 14 RESTBEPALING BIJWOORDELIJKE BEPALING (bwb) ook, niet, slechts … bwb
stap 1-6 Lees de zin aandachtig. onderwerp > over wie/wat wordt iets gezegd? (gezegde) > wat wordt er over het o gezegd? wwg of nwg > doe-zin of is-zin? persoonsvorm > eerste woord ja-neenvraag wwg? > 10 soorten (pv (+ …)) nwg? > wat/hoe + ww + o? > predikaatsnomen
stap 7-11 (niet weglaatbaar) lijdend voorwerp > wie/wat + wwg (!)+ o? meewerkend voorwerp > aan/voor wie/wat + o + lv? voorzetselvoorwerp > vast voorzetsel wie/wat + wwg/nwg + o? plaatsobject > waar + wwg/nwg + o? richtingsobject > waar naartoe + wwg/nwg +o?
stap 12-14 (weglaatbaar) handelend voorwerp > door wie/wat + wordt + o? bijwoordelijke bepaling > waar/vanwaar/wanneer/waarom/waardoor/waarmee/hoe/hoe lang + wwg/nwg + o? rest > bijwoordelijke bepaling
EXTRA TIPS ALLES wat maximaal voor de pv geplaatst kan worden is één zinsdeel NOOIT een lv in een IS-zin een pn in een DOE-zin kan een lv met een voorzetsel beginnen
EXTRA TIPS NOOIT kan een pn met een voorzetsel beginnen JA-NEENVRAAG tweede zinsdeel = onderwerp VOORWERPEN / OBJECTEN zijn MOET-DELEN (wwg/nwg heeft een aanvulling nodig) BEPALINGEN zijn MAG-DELEN (bijkomende informatie bij wwg/nwg die weggelaten kan worden)
ENKELE AFSPRAKEN Je bakent het begin en het einde van iedere zin met een dubbele schuine streep af. Je onderstreept alle zinsdelen. Je schrijft de afkortingen van de zinsdelen met een kleine letter zonder punt. Je verbindt de pv met de rest van het nwg/wwg door een streep met twee pijlen boven de zin.
ENKELE VOORBEELDEN In Gent flitste de politie gisteren een bromfietser.
ENKELE VOORBEELDEN // In Gent / flitste / de politie / gisteren / een bromfietser.//
ENKELE VOORBEELDEN // In Gent / flitste / de politie / gisteren / een bromfietser.// bwb pv o bwb lv
ENKELE VOORBEELDEN wwg // In Gent / flitste / de politie / gisteren / een bromfietser.// bwb pv o bwb lv
ENKELE VOORBEELDEN De snelheidsmeter wees meer dan 100 km per uur aan.
ENKELE VOORBEELDEN // De snelheidsmeter / wees / meer dan 100 km per uur / aan. //
ENKELE VOORBEELDEN // De snelheidsmeter / wees / meer dan 100 km per uur / aan. // o pv lv adpv
ENKELE VOORBEELDEN wwg // De snelheidsmeter / wees / meer dan 100 km per uur / aan. // o pv lv adpv
ENKELE VOORBEELDEN De bromfiets van de jongen was gloednieuw.
ENKELE VOORBEELDEN // De bromfiets van de jongen / was / gloednieuw. //
ENKELE VOORBEELDEN // De bromfiets van de jongen / was / gloednieuw. // o pv pn
ENKELE VOORBEELDEN nwg // De bromfiets van de jongen / was / gloednieuw. // o pv pn