Grammatica Nederlands Ontleden
Volg de stappen die in deze presentatie beschreven staan.
Persoonsvorm Verander de tijd van de zin. Dus heeft is de PV. “Jan heeft een boek.” “Jan had een boek.” Dus heeft is de PV. De PV geeft dus aan in welke tijd een zin staat.
Persoonsvorm 2 Er is nog een manier om de PV te vinden: Maak de zin vragend Het werkwoord dat vooraan komt te staan is de PV “Jan heeft een boek” “Heeft Jan een boek?” Dus: heeft is de persoonsvorm De PV is altijd een werkwoord
Onderwerp Verander het getal van de PV. Dus: “De honden zijn lief”. Het zinsdeel dat mee verandert, is het onderwerp. “De hond is lief”. Is = pv, maak er zijn van. Dus: “De honden zijn lief”. De hond is onderwerp.
Werkwoordelijk gezegde Alle werkwoorden in een zin. “Hij heeft me een boek gegeven.” Werkwoordelijk gezegde= heeft gegeven. Het werkwoordelijk gezegde is dus een gezegde dat alleen uit werkwoorden bestaat.
Werkwoordelijk gezegde 2 Kijk eens naar de volgende zinnen: Hij schaamde zich diep. Schaamde zich= werkwoordelijk gezegde. Hij haalde de auto in. Haalde in= werkwoordelijk gezegde, Want: inhalen is één woord. Ik heb een flater geslagen. Heb een flater geslagen= werkwoordelijk gezegde Want ‘een flater slaan’ is een werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde Dit is een gezegde dat niet alleen uit werkwoorden bestaat. Bijvoorbeeld: “Zij is docente.” Is docente is dan het gezegde. Is= werkwoordelijk deel van het gezegde Docente= naamwoordelijk deel van het gezegde
Naamwoordelijk gezegde 2 Hiervoor moet je de koppelwerkwoorden kennen: Zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen. Naamwoordelijk deel van het gezegde= datgene waar het koppelwerkwoord iets over zegt.
Lijdend voorwerp Stel de vraag: Wie of wat onderging de handeling? Bijvoorbeeld: “Wim zag het hondje. “ Wie/wat werd door Wim gezien? Lijdend voorwerp= het hondje.
Lijdend voorwerp 2 Een andere manier om het lijdend voorwerp te vinden: Zet de zin in de lijdende vorm Bijvoorbeeld: “Wim zag het hondje.” Het hondje werd door Wim gezien. Het nieuwe onderwerp is het lijdende voorwerp. Lijdend voorwerp= het hondje
Meewerkend voorwerp ‘aan’ of ‘voor’ kan toegevoegd of weggelaten worden Meerwerkend voorwerp is het zinsdeel dat meewerkt om de handeling mogelijk te maken
Meewerkend voorwerp 2 Bijvoorbeeld: Hij gaf zijn vriendin een cadeau. Hij gaf aan zijn vriendin een cadeau. Meewerkend voorwerp= zijn vriendin Bijvoorbeeld: Rik schonk haar iets in. Rik schonk voor haar iets in. Meewerkend voorwerp= haar
Voorzetselvoorwerp Lijkt op lijdend voorwerp, maar begint met een voorzetsel Voorzetsels zijn o.a.: aan, achter, bij, in, op. Wie/wat is oorzaak/aanleiding van de handeling dat het gezegde uitdrukt?
Voorzetselvoorwerp 2 Bijvoorbeeld: “Peter wachtte op Henk.” Op Henk begint met een voorzetsel, Henk is de oorzaak waarom Peter wachtte. Voorzetselvoorwerp= op Henk
Bijwoordelijke bepaling Wat je ‘over houdt’ als je alle vorige stappen gevolgd hebt Geeft een nadere omschrijving van het gezegde (bijvoorbeeld tijd of plaats) Bijvoorbeeld: “Gisteren was het mooi weer.” PV= was Onderwerp= het Naamwoordelijk deel v/h gezegde= mooi weer Bijwoordelijke bepaling= gisteren
Bijvoeglijke bepaling Deze is onderdeel van een zinsdeel en geen apart zinsdeel. Zegt iets over een zelfstandig naamwoord Bijvoorbeeld: “Het geweldig mooie huis.” Bijvoeglijke bepaling= geweldig mooie
Bepaling van gesteldheid Maak een zin met terwijl Hoort bij gezegde én een ander zinsdeel Gaat over iets dat tijdens de handeling gebeurt of iets dat ten gevolge van een handeling gebeurt
Bepaling van gesteldheid 2 Bijvoorbeeld: “De directie acht zich niet aansprakelijk voor zoekgeraakte stukken.” Bijvoorbeeld: “Lachend keek ze hem aan.” Terwijl ze lachte, keek ze hem aan. Bepaling van gesteldheid= lachend.
Samenvatting Persoonsvorm Onderwerp Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde Lijdend voorwerp Meewerkend voorwerp Voorzetselvoorwerp Bijwoordelijke bepaling Bepaling van gesteldheid Bijvoeglijke bepaling