Past Simple (verleden tijd) Previous lesson: Past Simple (verleden tijd) I always walk to school. (tegenwoordige tijd) I walked to school yesterday (verleden tijd) We usually try to call him. (t.t.) We tried to call him yesterday. (v.t.)
Vragen (?) en Ontkenningen (-) Today: Vragen (?) en Ontkenningen (-) in de verleden tijd. Vragen (v.t.) : did + onderwerp + hele werkwoord (de woordenboekvorm) 1. I walked to school yesterday (verleden tijd) (?) Did I walk to school yesterday? 2. We tried to call him yesterday. (?) Did we try to call him yesterday? (Verleden tijd)
Vragen (?) en Ontkenningen (-) Today: Vragen (?) en Ontkenningen (-) in de verleden tijd. ontkenningen (v.t.) : onderwerp + didn’t + hele werkwoord (de woordenboekvorm) 1. I walked to school yesterday (verleden tijd) (?) I didn’t walk to school yesterday. 2. He tried to call him yesterday. (?) He didn’t try to call him yesterday. (Verleden tijd)
Maak vragen (A) en ontkenningen (B) bij elke zin. Vragen in de verleden tijd: Did + onderwerp + hele werkwoord (woordenboekvorm) Ontkenningen in de verleden tijd: Onderwerp + didn’t + hele werkwoord (woordenboekvorm) Maak vragen (A) en ontkenningen (B) bij elke zin. We stayed at my brother’s house yesterday. a) ……………. at my brother’s house yesterday? (vraag) b. ……………. at my brother’s house yesterday. (ontkenning) I walked out of the classroom. (Maak een vraag & ontkenning) They waited a long time for Susan. (?) en (-) I talked to Mister Mol yesterday! ;-). She smiled when she saw him. He laughed when he heard that joke. I looked into her beautiful eyes. a. Did we stay at …………. b. We didn’t stay at …………. a. Did I walk out ………. / b. I didn’t walk out …… a. Did they wait a long ………. / b. They didn’t wait a long …… a. Did I talk to.………. / b. I didn’t talk to……. a. Did she smile when…. / b. She didn’t smile when…. a. Did he laugh…. / b. He didn’t laugh…. a. Did I look…. / b. I didn’t look….
Extra grammatica oefeningen Vertaal de volgende zinnen van NL naar EN: Mijn broer liep gisteren naar school. Ik wachtte gisteren op Rachel. Ik weet het niet. Weet jij het antwoord? Zie jij iemand? (= anybody) Ik zie hem niet. Hij ziet hem niet. Ik was op school. Jullie waren thuis. Waren jullie thuis? Probeerde je mij te bellen? 1. My brother walked to school yesterday. 2. I waited for/on Rachel yesterday. 3. I don’t know. 4. Do you know the answer? 5. Do you see anybody? 6. I don’t see him. 7. He doesn’t see him. 8. I was at school. 9. You were (at) home. 10. Were you (at) home? 11. Did you try to call me?