∙ D C diameter 4 cm. middelpunt A 6 cm. B opgave 53 a teken b cirkel c cirkel D C diameter ∙ 4 cm. middelpunt A 6 cm. B
opgave 55 ∙
∙ ∙ ∙ ∙ ∙ ∙ ∙ ∙ ∙ ∙ ∙ ∙ ∙ laag aantal 1e 1 x 1 1 2e 2 x 2 4 3e 3 x 3 9 16 5e 5 x 5 25 6e 6 x 6 36 7e 7 x 7 49 8e 8 x 8 64 opgave 59 a 1 + 4 + 9 + 16 = 30 blikken b 5e laag 25 blikken c 6e laag 36 blikken 30 + 25 + 36 = 91 blikken d 7e laag 49 blikken 7 lagen 91 + 49 = 140 blikken 8e laag 64 blikken 8 lagen 140 + 64 = 204 blikken 9e laag 81 blikken 9 lagen 204 + 81 = 285 blikken dus 8 lagen 250 – 204 = 46 blikken over ∙ ∙ ∙ ∙ ∙ ∙ ∙ ∙ ∙ ∙ ∙ ∙ ∙
Prisma De meeste grensvlakken van een prisma zijn rechthoekig, maar 2 grensvlakken hebben een andere vorm. Die 2 grensvlakken heten grondvlak en bovenvlak. De 2 grensvlakken zijn altijd even groot. In het figuur zijn het grond- en bovenvlak gekleurd. Het grondvlak hoeft niet altijd op de grond te staan.
Piramide Elke piramide heeft één grondvlak. Dat grondvlak kan allerlei vormen hebben. De andere vlakken zijn altijd driehoeken. Een piramide staat niet altijd op het grondvlak. De gele piramide bestaat uit 5 driehoekige grensvlakken die in de top T samenkomen en een grondvlak. In deze piramide is dat vijfhoek ABCDE. De driehoekige grensvlakken heten de opstaande zijvlakken. De ribben TA,TB,TC,TD en TE heten de opstaande ribben Deze piramide heet T ABCDE.
Zo teken je ∆ABC met AB = 2,5 cm, AC = 1 cm en BC = 2 cm. Driehoek tekenen Zo teken je ∆ABC met AB = 2,5 cm, AC = 1 cm en BC = 2 cm. 1 Teken AB = 2,5 cm. 2 AC = 1 cm, dus C ligt op de cirkel met middelpunt A en straal 1 cm. Teken deze cirkel. 3 BC = 2cm, dus C ligt op de cirkel met middelpunt B en straal 2 cm. Teken een gedeelte van deze cirkel. Zorg voor een snijpunt met de andere cirkel. Het snijpunt is C. 4 Teken ∆ABC. Gum de cirkelboogjes niet weg ! Het tekentje ∆ betekent driehoek
C 5 cm 5 cm A B 5 cm opgave 69 het snijpunt is hoekpunt C teken 2 cirkels met straal = 5 cm.
T opgave 72 D C T 2 cm T A 4 cm B T