Grammar Chapter 5 G 3 Voegwoorden
Voegwoorden Als er een huis gebouwd wordt gaat de metselaar aan de slag en metselt hij de muren. De stenen worden met specie aan elkaar vastgeplakt en als het cement hard geworden is, moet er nog gevoegd worden. De stenen worden netjes met elkaar verbonden zodat het een mooie eenheid is. Zo gebruik je ook voegwoorden. In de taal worden er geen stenen tot een eenheid gesmeed, maar zinnen. Met behulp van voegwoorden worden zinnen aan elkaar geplakt om een mooier geheel te krijgen, bijv.: Hij rent hard. Hij is te laat. He is running fast. He is late. Nu dezelfde zinnen, maar dan met een voegwoord: Hij rent hard want hij is te laat.
Voegwoorden He is running fast for he is late. Nog eentje: De man kon niet rijden. Hij was dronken. The man couldn’t drive. He was drunk. De man kon niet rijden omdat hij dronken was. The man couldn’t drive because he was drunk. Nog een voorbeeld: Je kunt thuis blijven. Je kunt meegaan. You can stay at home. You can come along. Je kunt thuis blijven of meegaan. You can stay at home or come along.
Voegwoorden Nog eentje: Ze zijn rijk. Je kunt het niet zien. They are rich. You can’t see it. Ze zijn rijk alhoewel je dit niet kunt zien. They are rich although you can’t see it. Een laatste voorbeeld: We gaan naar het strand. Het regent. We are going to the beach. It is raining. We gaan naar het strand tenzij het regent. We are going to the beach unless it is raining.
Voegwoorden Opdracht 3a WB blz.23 heeft nog toevoeging nodig wil je de voegwoorden kunnen opzoeken in het woordenboek. Je kunt de woorden nl volgens verschillende woordsoorten opzoeken. Zet de volgende afkortingen daarom vóór de betreffende nummers: 1=bw=bijwoord 6 =vz 2=vw=voegwoord 7 =bw 3=bw 8 =bw 4=vw 9 =vw 5=vz=voorzetsel 10=bw Maak nu opdracht 3a en 3b op blz.23,24 WB.