Instructeur B Voetbal (Getuigschrift B) Motorisch Leren
Motorisch Leren Inleidende begrippen Hoe komt een beweging tot stand? Het leren van een vaardigheid
1. Inleidende begrippen Algemene inleiding Wat is vaardig bewegen? Wat is motorische leren? Wat is coördinatie? Classificaties van bewegingen Retentie en transfer Aandacht op training
1.1 Algemene inleiding kracht snelheid lenigheid uithouding optimale coördinatie techniek aanleren corrigeren fouten zijn zeer moeilijk te corrigeren: frustratie van trainer en atleet algemene richtlijnen individualiseren sterk afhankelijk van motorisch leervermogen (genetisch bepaald)
1.1 Algemene inleiding aandeel van de techniek (verschillend van sporttak tot sporttak) dit geldt ook voor KLUSC functies van de techniek (verschillend van sporttak tot sporttak) verhogen van het bewegingsrendement vb.: loopcoördinatie - looptechniek verbeteren ondersteunen van het mechanisch doel van de beweging ondersteuning van de oplossing van een spelprobleem vb.: speler positie 2 onder druk en als oplossing een flankwissel dmv. technisch zuivere cross bal preventie van blessures vb.: foute traptechniek leidt tot letsel adductoren techniek als einddoel van de training vb.: individuele techniektraining op balaanname functie van de techniek (afhankelijk van het vaardigheidsniveau) beginner: beleving/plezier belangrijker dan technische vaardigheid gevorderd: techniek wordt belangrijker om plezier te behouden zeer gevorderd: techniek wordt essentieel
1.2 Wat is vaardig bewegen? Vaardigheid = doel van motorisch leerproces = gerelateerd aan fysieke basiseigenschappen = mogelijkheid tot uitvoeren van een doelgerichte handeling, die leidt tot een eindresultaat met een hoge consistentie, grote flexibiliteit, minimale energiekost, en optimale timing Illustratie: voorwaartse dribbel doelgerichte handeling: duidelijke intentie om dribbel op juiste moment in te zetten (GEEN toeval!) hoge consistentie: 10x na elkaar technisch juiste dribbel - grote flexibiliteit (aanpassingsvermogen): verdediger voorwaarts druk zetten of wijken? keuze aanvaller: dribbel eerder of later inzetten - minimale energiekost: belang van automatisatie! - optimale timing: dribbel op juiste moment inzetten
differentiatievermogen 1.2 Wat is vaardig bewegen? reactievermogen koppelingsvermogen oriëntatievermogen differentiatievermogen evenwichtsvermogen wendbaarheid ritmegevoel kracht snelheid lenigheid uithouding COORDINATIE VAARDIG BEWEGEN techniektraining motorisch leren
1.3 Wat is motorisch leren? Motorisch leren = geheel van inwendige processen waarbij door oefening en ervaring een relatief permanente en stabiele verandering in gedragsmogelijkheden optreedt Inwendige processen minder meetbaar dan spierkracht of uithouding vooral veranderingen op neuraal niveau pas veel later uit dit zich in een gewijzigd bewegingspatroon en betere prestaties vb.: wijziging looptechniek: gekruiste coördinatie armen-benen => invloed op prestatie
Relatief permanent en stabiel 1.3 Wat is motorisch leren? Motorisch leren = geheel van inwendige processen waarbij door oefening en ervaring een relatief permanente en stabiele verandering in gedragsmogelijkheden optreedt Oefening en ervaring Relatief permanent en stabiel wel: gestructureerd en doelgericht leerproces (herhalingen, foutenverbetering, aanwezigheid van trainer, …) (= oefening) alle belevenissen en trainingservaringen (= ervaring) niet: normale ontwikkeling (groei lichaam) louter conditionele vooruitgang (meer kracht of meer lenigheid) alleen als de veranderingen lange tijd aanwezig blijven vb.: in jaarplan onderbouw: dribbel aangeleerd krijgen begin seizoen, en deze dribbel ook in wedstrijden terugzien verder in seizoen) opgelet dat er geen fouten worden aangeleerd vb.: dribbel aanleren onderbouw: belang van technisch juiste demonstratie!
1.4 Wat is coördinatie? Coördinatie = vermogen om de bewegingsmogelijkheden van de verschillende lichaamsdelen op een efficiënte manier te controleren = basiseigenschap die samen met K, S, L, U, E in min of meerdere mate noodzakelijk is voor elke specifieke vaardigheid = vermogen van het zenuwstelsel om motorische prikkels met een aangepaste intensiteit en timing aan de juiste spiergroepen door te geven zodat daaruit een correcte ruimtelijke, getimede, doelmatige en economische bewegingsuitvoering volgt vb.: trappen in 1 tijd op halfhoge voorzet van op de flank
1.4 Wat is coördinatie? Coördinatie = verschillende vormen coördinatie: loopcoördinatie, oog-voet coördinatie, oog-hand coördinatie, oog-hand-voet coördinatie,… Voorbeeld oog-voet coördinatie: jongleren 1. Significant leereffect door oefenen 2. Positieve transfer naar balcontrole (voorkeur- en niet voorkeurvoet) (Bron: M. Williams) (Bron: M. Williams)
1.4 Wat is coördinatie? intensiteit van prikkel kracht tijd = is niet voor elke sport even belangrijk
1.4 Wat is coördinatie? Reactievermogen zo snel mogelijk reageren op: een gesloten signaal: auditief: ‘GO’, klap in handen, fluitsignaal,… wanneer starten? visueel: kleuren potjes, hand opsteken,… welke richting? tactiel: tik op rug/schouder door trainer,… open signaal (spelsituatie): vb.1: dieptepass positie bal? vb.2: tegenaanval na balverovering positie medespeler? vb.3: hoekschop voor/tegen positie tegenstrever?
1.4 Wat is coördinatie? Koppelingsvermogen vermogen om deelbewegingen en enkelvoudige bewegingen optimaal af te wisselen, in elkaar te laten vloeien, of tegelijk uit te voeren deelbeweging: 1 of enkele lichaamssegmenten vb.: beweging onderbeen (bij trapbeweging) enkelvoudige beweging: met hele lichaam en bestaat uit meerdere deelbewegingen vb.: been- romp- en armbewegingen (bij trapbeweging) handeling: opeenvolging van verschillende enkelvoudige bewegingen vb.: Cruijff-beweging (trap-schijnbeweging en met zelfde voet bal achter steunbeen kappen) Oriëntatievermogen positie van lichaam en ledematen in ruimte, tijd, t.o.v. tegenstrevers of object vb.: aanvaller die buitenspelval omzeilt
Differentiatievermogen 1.4 Wat is coördinatie? Differentiatievermogen deelbewegingen kunnen aanpassen binnen een totale vaardigheid (vaak subtiele aanpassingen) vb.1: drijven bal met tegenstrever die zijwaarts druk zet (schouder tegen schouder) vb.2: uittrap doelman bij veel tegenwind: gestrekt ipv. boogbal Evenwichtsvermogen statisch evenwicht: behoud en herstel van evenwicht vb.: stabilisatie oefeningen (‘the bench’, ‘chest passing in single-leg stance’,…) dynamisch evenwicht: tijdens een beweging vb.: duel om de bal hangt af van informatie uit evenwichtsapparaat in binnenoor, visuele info en proprioceptie
1.4 Wat is coördinatie? Aanpassingsvermogen bewegingsuitvoering snel en accuraat kunnen corrigeren vb.1: doelman corrigeren op bal die afwijkt om medespeler vb.2: verdediger corrigeren op schijnbeweging aanvaller Ritmegevoel ontdekken van ritme in begeleidende muziek, ritme houden (aanloop, trapfrequentie) vb.1: ritmische opwarming (begeleiden met klappen handen, dijen,…) vb.2: aanloop vrije trap (ritme laatste passen: versnellen, kortere/langere paslengte, …)
1.5 Classificaties van vaardigheden motorische component cognitieve component gesloten vaardigheid open vaardigheid discrete vaardigheid continue vaardigheid seriële vaardigheid grootmotoriek kleinmotoriek
1.5 Classificaties van vaardigheden motorische component cognitieve component motorische component tactisch aspect spelinzicht beslissingsboom snelheid van beslissen bewegingsuitvoering basiseigenschappen technische vaardigheid mogelijkheid om bewegingen aan te leren cognitieve component
1.5 Classificaties van vaardigheden gesloten vaardigheid open vaardigheid omgeving is stabiel: uitvoerder kan op voorhand perfect plannen wat hij/zij kan doen situatieveranderingen kunnen in principe niet aandacht vooral naar bewegingsuitvoering vbn.: gymnastiek, boogschieten, zwemmen, … gesloten vaardigheid Gevolgen voor training: via stabiele omgevingen (vb.: altijd zelfde afstand) CONTINUÜM met mengvormen Gevolgen voor training: via onstabiele omgevingen (vb.: variëren naar druk in VW dribbel) omgeving is onstabiel en onvoorspelbaar situatieveranderingen kunnen tijdens bewegings- uitvoering aandacht naar bewegingsuitvoering en mogelijke bijsturingen vbn.: voetbal, boksen, autorijden, tikspelen, … open vaardigheid
1.5 Classificaties van vaardigheden Ter illustratie: gesloten vaardigheid vb.: aanleren zonder druk van VW dribbel CONTINUÜM met mengvormen: vb.: aanleren VW dribbel VW dribbel stilliggende bal VW dribbel zonder druk (‘droog’) VW dribbel passieve druk VW dribbel actieve druk VW dribbel in wedstrijd vb.: VW dribbel met druk (in wedstrijd) links of rechts passeren? verdediger wijken of niet? open vaardigheid
1.5 Classificaties van vaardigheden discrete vaardigheid continue vaardigheid seriële vaardigheid discrete vaardigheid duidelijk begin- en eindpunt korte duur dikwijls bouwstenen van ruimere sport- en spelactiviteiten vbn.: trappen bal, aanname, save doelman continue vaardigheid geen duidelijk begin- en eindpunt lange soms onbeperkte duur dikwijls cyclisch-repetitief vbn.: lopen, continu aanspeelbaar maken seriële vaardigheid aantal discrete vaardigheden achter elkaar vb.: bal veroveren – actie maken - inspelen
1.5 Classificaties van vaardigheden grootmotoriek kleinmotoriek weinig spiergroepen dikwijls veel detail in bewegingsuitvoering vb.: amortisatie van hoge bal veel spiergroepen minder detail in bewegingsuitvoering vb.: omhaal (‘bicycle kick’) kleinmotoriek grootmotoriek
1.6 Retentie en transfer Meten hoeveel de atleet geleerd heeft (is de verbetering stabiel ?) Retentie = in hoeverre wordt het geleerde behouden of vergeten = hoe stabiel is de gedragsverandering Transfer = mate waarin het beheersen van een vaardigheid ook een invloed heeft op het beheersen van een andere gelijkaardige vaardigheid Leereffect versus oefeneffect
1.6 Retentie en transfer Wat liep mis in vorig voorbeeld: slechts een momentopname, geen retentietest momentopname: het is vrij logisch dat vlak na training de prestatie verbetert (tijdelijke vooruitgang (15%), stabiele vooruitgang (17%)) retentietest: gebeurt na een ruim tijdsinterval en houdt rekening met: tijdstip, activiteiten voor de training, psyche van de sporter en vermoeidheid testsituatie is geen wedstrijdsituatie transfer: slechts gedeeltelijke transfer van training naar wedstrijd heel wat factoren spelen mee in de wedstrijdsituatie: lawaai, mentale druk, vermoeidheid, …
1.6 Retentie en transfer Transfer treedt op: van training naar wedstrijd (slechts gedeeltelijk) tussen niet volledig identieke vaardigheden loopdrills voor atleten droogtraining voor zwemmers jongleren of soccerpall op voetbaltraining bij fysieke gelijkenissen tussen 2 vaardigheden bij betrokkenheid van dezelfde spieren bij 2 vaardigheden bij gelijkaardige motorische programma’s in de hersenen vooral in de eerste fase van het leerproces (maar ook later) tussen gelijkaardige tactische situaties: begrijpen en “lezen” van schijnbewegingen opbouwen van een reeks bewegingen
1.7 Aandacht op training Techniektraining = verwerken van informatie van buiten en binnen het lichaam = nemen van beslissingen over de herhaling van de beweging aandacht is een cruciale en beperkende factor in de techniektraining aandacht is een beperkte capaciteit: - 2 soorten info kunnen zeer moeilijk tegelijk verwerkt worden - 2 techniekcorrecties tegelijk geven eveneens conflicten vb.: verspringen Mogelijke gevolgen: - slechts 1 aspect wordt correct uitgevoerd, ander aspect niet - atleet probeert de aandacht te verdelen wat dikwijls resulteert in een totaal mislukte uitvoering
1.7 Aandacht op training aandachtscapaciteit is sterk persoons-, taak- en tijdgebonden aandachtsproblemen hangen sterk af van de moeilijkheid van de gevraagde correcties tijdens leerproces is steeds minder aandacht nodig voor correcties (automatisatie) Consequenties voor de trainer: geef slechts 1 aandachtspunt mee aan de atleet goed bewegingsinzicht is belangrijk details moeten onderscheiden worden van belangrijke aandachtspunten relatie tussen verschillende fouten (foutenboom) moet gekend zijn
2. Hoe komt een beweging tot stand ? De juiste informatie Van informatie naar beweging Aandacht Programmeren van handelingen Bijsturen van handelingen Samenvattend schema
sensorische informatie 2.1 De juiste informatie sensorische informatie niet – sensorische informatie interactie tussen soorten informatie exteroceptieve informatie proprioceptieve of kinesthetische exproprioceptieve een succesvolle uitvoering is alleen mogelijk als vooraf de relevante informatie wordt gedetecteerd en gebruikt
2.1 De juiste informatie sensorische informatie exteroceptieve informatie = informatie van buiten het lichaam (zicht, geluid, geur) over de omgeving zicht: info over hindernissen in de omgeving zodat we kunnen anticiperen info over bewegingen van voorwerpen in de omgeving (bv. balbaan) optische receptor: centrale visuele veld (15° l en r) en perifeer zicht gehoor: tijdelijk (trappen tegen bal) of lange duur (looppassen tijdens lopen) akoestische receptor
2.1 De juiste informatie sensorische informatie proprioceptieve of kinesthetische informatie = informatie vanuit het lichaam (vestibulair apparaat, Golgi, spierspoeltjes, gewrichtsreceptoren, huidreceptoren) = informatie over de positie, snelheid, versnelling van het lichaam of lichaamsdelen vestibulair: binnenoor (info over beweging en oriëntatie van hoofd); statisch – dynamische receptor spierspoeltjes: spierbuik (info over lengteveranderingen van spier); bescherming van spieren tegen plotse rek Golgi: tussen pees en spierbuik (info over lengteveranderingen van spier); bescherming van spieren tegen plotse rek gewrichtreceptor: gewrichtskapsel (info over hoek waarin een gewricht zich bevindt) huidreceptoren: huid (info over pijn, hitte, koude, vorm van een voorwerp); druksensoren in voet spelen zelfs een rol in evenwichtscontrole
2.1 De juiste informatie Gevolg naar training en wedstrijden: = proprioceptie OF neuromusculaire controle = oa. informatie over de stand, beweging en tonus van de ledematen, gewrichten en pezen = het gevoel van ‘zwaarte’ in sommige lichaamsdelen, en vermoeidheid of alertheid van de spieren een belangrijke rol in de opbouw van het lichaamsbesef, en maakt terugkoppeling (intrinsieke feedback) mogelijk vb.: voorbestemde atleet -> onvoldoende proprioceptie -> verhoogd risico ACL & enkel blessures gevolg naar blessurepreventie: aandacht voor proprioceptie! vb.: ‘F-marc’ oefeningen (‘the sideways bench’, ‘eight figure single-leg stance’,…)
2.1 De juiste informatie sensorische informatie exproprioceptieve informatie = informatie van buiten het lichaam over oriëntatie of beweging van het lichaam
2.1 De juiste informatie niet-sensorische informatie = informatie vanuit het geheugen voor het plannen en uitvoeren van een beweging Functie motorisch programma starten wat doen in tactische situatie ? hoe moet een goede bewegingsuitvoering aanvoelen ?
2.1 De juiste informatie interactie tussen soorten informatie exteroceptieve info en proprioceptieve info over een beweging leiden normaal tot hetzelfde resultaat visuele informatie domineert over andere informatiebronnen (zeer gedetailleerde info) vb.1: trein die vertrekt (jouw trein of andere trein - conflict tussen zicht en vestibulaire receptor) vb.2: ‘flash-lag effect’ bij offside beoordeling door assistent scheidsrechter = optische illusie die er voor zorgt dat men een bewegend object (aanvaller die de bal ontvangt) verder waarneemt dan het object zich werkelijk bevindt op een bepaald moment in de tijd (moment van de pass) aanvoelen van een beweging (vanuit geheugen) (niet-sensorische info) sensorische info (zicht, gehoor, gevoel) continue vergelijking
2.1 De juiste informatie interactie tussen soorten informatie
2.2 Van informatie naar beweging Hoger vermelde informatiebronnen maken geen onderscheid tussen: relevante informatie en overbodige, onduidelijke, verkeerde informatie 3 fasen verwerkingsproces
2.2 Van informatie naar beweging Illustratie van de verschillende stimuli (of prikkels): zicht: medespelers/tegenstrever/bal belang van perifeer zicht! (goede positionering nodig) tast: tegenstrever in de rug voelen; luchtduel; … gehoor: coaching van medespeler dat er tegenstander in rug komt; medespeler die bal vraagt; trainer geeft instructies langs de zijlijn;… geheugen: weten van tegenstander of die links of rechtsvoetig is; sterke-zwakke punten tegenstander; op basis van scoutingsrapport of op basis van eigen ervaring;… proprioceptie: (zie hoger)
2.2 Van informatie naar beweging stimulus identificatie fase respons selectie fase respons programmering fase
2.2 Van informatie naar beweging stimulus identificatie fase PRIKKELHERKENNING is er een stimulus? STIMULUSDETECTIE waaruit bestaat die stimulus ? PATROONHERKENNING prikkel naar de hersenen prikkel wordt vergeleken met het geheugen detectie van stimuluskenmerken (zacht, luid, dicht, ver, dreigend, …) vb.: bij balcontact detectie wordt beïnvloed door helderheid (ruisvrij) en intensiteit (volume) kenmerken van een stimulus worden gecombineerd vb.: zicht en gehoor om de richting en het effect van een opslag in te schatten detectie en selectie van relevante kenmerken beweegt de bal, richting, snelheid informatie wordt geanalyseerd om juist te reageren of interageren einde fase: interne representatie van de stimulus als start voor de respons selectie
2.2 Van informatie naar beweging respons selectie fase ANTWOORDSELECTIE begin fase = einde vorige fase: interne representatie van de stimulus als start voor de respons selectie bepaling van wat in de specifieke situatie de meest geschikte handeling is vb.: pass of dribbel keuze van het motorisch antwoord (centraal zenuwstelsel) einde fase
2.2 Van informatie naar beweging respons programmering fase UITVOERINGSBEPALING begin fase = einde vorige fase: keuze van het motorisch antwoord (centraal zenuwstelsel) voorbereiding motorische respons programmeren van het antwoord starttijdstip van het motorisch antwoord opeenvolging van deelbewegingen betrokken spiergroepen commando’s voor het uitvoeringsniveau klaarmaken einde fase
2.2 Van informatie naar beweging Samenvattting verwerken van informatie: stimulusidentificatie: vb.: tegenstrever voor je - stimulusdetectie: prikkel opmerken vb.: visueel - patroonherkenning: kenmerken van prikkel? vb.: tegenstrever VW drukzetten/wijken? respons selectie fase: meest geschikte beweging? vb.: pass of dribbel? respons programmering fase: vereist bewegingsantwoord? vb.: dribbel: schijnbeweging en versnelling verwerkingsproces
2.3 Aandacht stimulus identificatie respons selectie respons programmering aandacht = beperkte capaciteit om informatie te verwerken stimulus identificatie aandacht: minimale rol verschillende soorten info worden tegelijk gedetecteerd, geïdentificeerd en gebruikt - exteroceptief - proprioceptief - exproprioceptief Illustratie: kopduel na hoekschop: - visuele informatie uit omgeving vb.: spelers rond zich, positie bal - proprioceptieve informatie uit evenwichtsorgaan vb.: neerkomen na sprong
2.3 Aandacht respons selectie soms aandacht nodig = afhankelijk van hoeveelheid oefening en ervaring twee soorten informatieverwerking: 1. gecontroleerde verwerking vooral in begin van leerproces of bij zeer complexe taken serieel, traag onder controle van de wil vb.: aanleren dubbele schaarbeweging bij jeugd: aanvankelijk de beweging ‘droog’ en langzaam demonstreren door de trainer
2.3 Aandacht respons selectie 2. geautomatiseerde verwerking snel en parallel verwerken van info met weinig aandacht = succes van geautomatiseerde verwerking hangt af van de regelmaat in het patroon van de tegenstrevers en de stabiliteit van de omgeving (gesloten vaardigheden beter dan open vaardigheden) vb.: in open situaties kan automatisatie ook een nadeel zijn: onvoorspelbaarheid van tegenstrever: aanvaller positie 7 steeds opendraaien – achterlijn zoeken – bal voorzetten plots deze aanvaller in bal komen – naar binnen snijden – trappen op doel DUS: verdediger in deze specifieke situatie weinig aan automatisatie van aanvalspatroon! vaardigheid wordt bijna automatisch uitgevoerd (jarenlang oefenen) (cfr. ‘10000 uren- regel’) = productie-eenheden: automatische koppelingen tussen stimuli en selectie van respons
2.3 Aandacht respons selectie automatisatie is NIET gelijk aan anticipatie! - automatisatie: sneller verwerken - anticipatie: tijdswinst! vb.1: als verdediger bal onderscheppen door vóór de aanvaller te komen wanneer deze aangespeeld wordt vb.2: als aanvaller druk zetten op voorkeurvoet van verdediger, omdat deze steeds met zijn voorkeurvoet bal aanneemt
respons programmering 2.3 Aandacht respons programmering aandacht is absoluut noodzakelijk slechts 1 motorisch programma kan tegelijk klaargezet worden weinig aandacht soms aandacht veel aandacht flessenhalsprincipe SI: veel ruimte voor informatie informatie uit veel kanalen RS: ruimte verkleint afhankelijk van automaticiteit selectie van relevante informatie RP: zeer veel aandacht is nodig prikkels worden één na één doorgestuurd Wat is er aan de hand? Wat doe ik nu? Hoe doe ik dat?
respons programmering 2.3 Aandacht respons programmering veronderstelt: programmering Gegeneraliseerd Motorisch Programma (GMP) bijsturing soms niet nodig soms een beetje nodig soms veel nodig Illustratie: respons programmering bij uitvoeren VW dribbel - programmering: lichaamsschijnbeweging van aanvaller - stel nu: verdediger blijft staan (stapt niet uit) (aanvaller verwacht dit niet!) dan bijsturing: aanvaller doet een 2e schijnbeweging vóór de uitvoering tijdens en na de uitvoering
2.4 Programmeren van handelingen motorisch programma = vooraf gestructureerde set van bewegingscommando’s die de beweging in gang zetten en bijsturen open lus modellen doel = bal terugslaan effect, snelheid, richting,… wat is relevant ? welk bewegingsantwoord is vereist ? programmeren bewegingsantwoord geen feedback mogelijk leerproces: programma’s worden stabieler, langer, nauwkeuriger en complexer aandacht komt vrij voor het esthetische
2.4 Programmeren van handelingen open lus model = geïnspireerd op verkeerslichten of computerprogramma’s als alles goed loopt: programma loopt gewoon af als er iets fout loopt: programma loopt gewoon af ook al is dit irrelevant en fout = zeer geschikt voor gesloten vaardigheden = niet geschikt voor open vaardigheden (zoals voetbal) vb.: wanneer de doelman doorheeft dat aanvaller zal uitwijken naar voorkeurvoet om hem/haar te kunnen omspelen, zal de aanvaller geen tijd hebben om de beweging aan te passen vooraleer de reeds ingezette beweging is afgelopen, en zich bijgevolg nog zelden kunnen corrigeren = tijdsvoordeel (vooraf klaar zetten van commando’s is zeer snel) = cognitieve component is klein tijdens de uitvoering (esthetisch voordeel)
2.4 Programmeren van handelingen gegeneraliseerd motorisch programma (GMP) = programma dat bruikbaar is voor een groep van bewegingen die weinig van elkaar verschillen wat betreft spiergebruik, volgorde van activering en temporele invariantie indien elke beweging ander motorisch programma capaciteitsprobleem in hersenen GMP moet bestaan
2.4 Programmeren van handelingen gegeneraliseerd motorisch programma (GMP) = basiskenmerken van MP voor groep van bewegingen zijn identiek = door toevoeging van enkele details efficiënte bewegingsuitvoering Basiskenmerken: betrokken spieren volgorde van spieractivatie relatieve temporele invariantie Kenmerken: bij het sneller uitvoeren van een globale beweging moeten ook de deelbewegingen evenredig versneld worden snelheid verandert niets aan het GMP
2.5 Bijsturen van handelingen gesloten lus model gesloten lus model = OF feedbackmodel = SI – RS – RP niet alleen vóór de uitvoering aanwezig, maar ook tijdens = de geregistreerde fout wordt terug verwerkt via SI – RS – RP = dit vraagt dus veel aandacht (m.a.w. trage doorstroming door flessenhals) = daardoor is gesloten lus model uiterst geschikt voor continue, langdurende vaardigheden waar veel tijd voor is
2.5 Bijsturen van handelingen perceptueel spoor geheugenspoor correctie en beëindigen van de beweging op basis van binnenkomende informatie verwachte feedback is opgeslagen in perceptueel spoor binnenkomende feedback wordt vergeleken met de verwachte feedback kleine MP voor de sturing van de beweging zolang er geen feedback aanwezig is (eerste 100-en milliseconden)
2.6 Samenvattend schema
3. Het leren van een vaardigheid Fasen in het motorisch leerproces Feedback Oefening en organisatie van de training Andere visie op motorisch leren
3.1 Fasen in het motorisch leerproces doelstellingen leermodel bewegingsidee samenvatting proprioceptie automatisatie afleren van fouten
3.1 Fasen in het motorisch leerproces doelstellingen RUSH principe (~ SMART) startpunt = vastleggen van doelstellingen = bepaalde termijn, specifieke atleet, specifieke capaciteiten korte termijn middellange termijn lange termijn interne factoren kunnen het leerproces beïnvloeden realistische doelen voor jezelf, de atleet en de omgeving buiten bereik (niet te hoog, hoog genoeg) en binnen beleving (niet te laag) realistisch R hoog genoeg om de interesse te bewaren uitdagend U hoe specifieker hoe beter specifiek S meetbaar meten = weten hou voldoende rekening met externe factoren haalbaar H inhoud en methodiek moeten afgestemd zijn op niveau van de atleet inzicht in leerproces is noodzakelijk
3.1 Fasen in het motorisch leerproces leermodel VERWACHTE cruciale fase: vergelijking Image of Action met de feedback van coach, lichaam, omgeving
3.1 Fasen in het motorisch leerproces leermodel Motorisch leerproces zeer geleidelijk: - vooruitgang (kunnen of net niet kunnen) is niet altijd even duidelijk - soms kunnen er wel sprongen optreden (ineens iets doorhebben) - progressie is groot in begin, maar neemt dan af (meer inspanning voor zelfde vooruitgang) - kan zeer lang blijven duren (10-15 jaar) en is nooit af daling cognitieve inspanning: steeds meer geautomatiseerd (minder aandacht) steeds minder bijsturing: atleten kunnen steeds beter zelf inschatten wat fout loopt
3.1 Fasen in het motorisch leerproces leermodel steeds vergelijking tussen uitvoering, verwachte aanvoelen en uiteindelijke aanvoelen: de coach stuurt deze processen (juist uitvoeren en juist aanvoelen) - beginner: zeer veel aandacht - gevorderde atleet: onbewust (meer tijd voor andere aspecten) vb.: maken van een enkele schaarbeweging: een profvoetballer is bezig met het doel (tegenstander passeren), niet met de uitvoering (lichaamsschijnbeweging, overstap goed rond de bal, buitenkant voet ander been meenemen) image of acting: - programma waar de details van de bewegingsuitvoering worden opgeslagen (spiergebruik, snelheid, …) - instructies voor handeling (wat moet ik doen?) image of action: - beeld van hoe de specifieke beweging moet aanvoelen - verwachte feedback
3.1 Fasen in het motorisch leerproces bewegingsidee Begin van leerproces IMAGE of ACTING of IMAGE of ACTION nog niet aanwezig Resultaat feedback RESULTAATFEEDBACK is voor een beginner de belangrijkste bron om een volgende keer dezelfde uitvoeringswijze te gebruiken (TRIAL en ERROR) Proprioceptieve feedback is niet belangrijk in deze fase DOE-instructies van de coach zijn zeer belangrijk, want de atleet voelt dit niet zelf aan vb.: aanleren kaatsen: kaatsvoet voor steunbeen brengen DEMONSTRATIES zijn in principe het beste hulpmiddel in deze fase (zicht = dominant) (cfr. ‘1 beeld zegt meer dan 1000 woorden’)
3.1 Fasen in het motorisch leerproces bewegingsidee Cognitieve belasting cognitieve belasting is in begin hoog (wat is de taak? wat moet ik doen? wat heb ik gedaan? is er iets verkeerd?) atleet beseft al dat er iets verkeerd is, maar nog niet wat gerichte en gedoseerde feedback van trainer, overvloedige feedback absoluut vermijden self talk: mondeling ondersteunen van de beweging is nuttig in deze fase onmiddellijk toepassen van vaardigheid in spelsituatie is nefast (er gaat te veel aandacht naar de spelsituatie, te weinig naar de vaardigheid) vereenvoudigde spelsituaties oa.: afstanden vergroten/verkleinen, over/ondertalsituaties, met/zonder druk, spelen in 1 of meerdere tijden,… vb.: druk wegnemen: uitvoetballen vanaf doelman in 5 tegen 5: loopactie positie 3 (in functie hiervan ook 2, 5, 9 bewegen). In wedstrijdvorm op training de speler op positie 3 deze actie laten maken, en tegenstanders pas druk zetten als positie 3 is aangespeeld Ruw bewegingsidee ruw bewegingsidee, bewegingsaanvoelen en ruwe bewegingsuitvoering is einddoel
3.1 Fasen in het motorisch leerproces proprioceptie Verfijning van het ruwe bewegingsidee IMAGE of ACTING wordt gevormd doel = onbewuste controle middel = veel aandacht voor PROPRIOCEPTIEVE feedback PROCESFEEDBACK (bewegingsverloop) wordt meer en meer belangrijk: info uit omgeving via gehoor of zicht info van binnen lichaam (wat voelt de atleet) info van de trainer of andere externe bron (ev. via hulpmiddelen) Doelstellingen in deze fase image of acting (wat moet ik doen) verder verfijnen leren analyseren van binnenkomende feedback en koppelen aan de bewegingsuitvoering = verfijnen van Image of Action taak van de trainer = aandacht van atleet richten op Image of Action waardoor het verschil tussen GOEDE en SLECHTE uitvoering ONBEWUST wordt aangevoeld
3.1 Fasen in het motorisch leerproces automatisatie Onbewuste bijsturing bijsturing van de beweging verloopt onbewust vooral proprioceptieve feedback (atleet voelt het zelf en kan zelf corrigeren) voor competitie is dit het minimale niveau: er is dan voldoende aandacht vrij buiten de techniek Hoe deze fase herkennen als trainer ? CRITERIA voor een automatische controle: bewegingsuitvoering blijft correct wanneer - oefensituatie aangepast wordt, - oefensituatie complexer wordt, - details aangepast worden Wat in geval van problemen met onbewuste bijsturing ? indien een fout niet onbewust kan gecorrigeerd worden, moet de fout op een bewuste manier aangepakt worden vb.: atleet zelf de fout laten verwoorden, aandacht vestigen op wat de atleet zou moeten voelen
3.1 Fasen in het motorisch leerproces afleren van fouten Bron van frustratie op jonge leeftijd wordt een fout vaak niet gecorrigeerd omwille van onachtzaamheid, onwetendheid van de trainer of omdat het niet noodzakelijk is bij de jeugdcategorie ifv onmiddellijk resultaat als het niveau toeneemt kan die fout echter een belemmering vormen hoe langer men een fout maakt, hoe moeilijker om ze nog af te leren fouten afleren is vaak moeilijker dan een vaardigheid aan te leren Waarom kost het zo veel moeite om een fout af te leren? door jarenlange oefening werd een stabiel image of action gevormd (hoe moet de beweging aanvoelen?) = overeenkomst tussen wat atleet doet, voelt en verwacht te voelen als de atleet bewust corrigeert conflict tussen verwachte feedback en reële proprioceptieve feedback en eventueel nog conflicterende feedback van de trainer
3.1 Fasen in het motorisch leerproces afleren van fouten Praktische tips afleren van fouten gebeurt dan ook best NOOIT in de COMPETITIEPERIODE (ifv prestaties <> jeugdvoetbal!) coach moet: - eerst een nieuw bewegingsidee overbrengen - dan feedback geven over gelijkenissen en verschillen met het over het bewegingsidee (bijvoorbeeld video) - daarna (ervaren) atleten overtuigen waarom de nieuwe uitvoering beter is
3.1 Fasen in het motorisch leerproces RUSH doelstellingen Relatie binnenkomende feedback en verwachte feedback analyseren Leerfase 1: RESULTAATFEEDBACK leidt tot een verkozen uitvoering Snelle vooruitgang Vooral doe-instructies, demonstratie, self talk Eindvorm leerfase 1 = ruw bewegingsidee Samenvatting Leerfase 2: PROPRIOCEPTIEVE FEEDBACK Voel-instructies en doe-instructies Atleet krijgt besef van fouten Er komt aandacht vrij voor details Leerfase 3: Controle = onbewust en er is aandacht voor wedstrijdaspecten Sporter kan zelfstandig fouten aanvoelen en corrigeren
3.2 Feedback Feedback = alle informatie die betrekking heeft op de uitgevoerde vaardigheid die bezig is, of reeds afgelopen vóór de uitvoering = INSTRUCTIE tijdens uitvoering = GUIDANCE
3.2 Feedback hoe werkt feedback ? extrinsieke feedback = feedback van buiten het lichaam inhoud, timing en vorm (woorden of beelden) is belangrijk bijsturing kan sterk gemanipuleerd worden essentieel voor het aanleren van een nieuwe beweging (er is nog geen intrinsieke referentie aanwezig) essentieel als intrinsieke feedback te kort schiet, en overbodig als er al voldoende intrinsieke feedback is intrinsieke feedback = feedback van in het lichaam
3.2 Feedback FB werkt motiverend en is een teken van aandacht FB heeft ook een aandachtrichtende functie (FB moet dus over essentiële punten gaan) vroeger: hoe meer FB, hoe beter <> nu: alleen essentiële FB (doseer!) bedenking: zelfs zonder FB kan men zelf leren, maar trager en de kans op aanleren van fouten is groter
3.2 Feedback
3.2 Feedback foutieve feedback extrinsieke feedback: kan het leerproces sterk beïnvloeden de feedback moet dus correct zijn anders conflict tussen intrinsieke feedback en extrinsieke feedback verwarring en kans dat de atleet zijn beweging verkeerd aanpast haalt dikwijls de bovenhand (zeker in begin leerproces) te veel feedback als trainer hebben we vaak de neiging om veel feedback te geven gevolgen: positief effect op training atleet wordt afhankelijk van extrinsieke feedback (creativiteit verdwijnt!) negatief effect op wedstrijd want: trainer mag/kan niet altijd aanwezig zijn vbn.: bij schorsing, maar ook niet steeds verstaanbaar door publiek - beperkt aantal pogingen vbn.: doelpoging, vrije trap
3.2 Feedback soorten feedback Kwalitatieve feedback Kwantitatieve feedback zeker niet geschikt voor een beginner Resultaatfeedback Procesfeedback geschikt wanneer onvoldoende intrinsieke feedback aanwezig is vb.: begin van leerproces selectie maken waarover je FB geeft als trainer hou rekening met hoofd- doelstelling van de training Positieve feedback Negatieve feedback geschikt om de motivatie te onderhouden zoek een evenwicht +FB en -FB snellere leerresultaten bij begin van leerproces opgelet voor motivatie van atleet “Ook de dikste olifant heeft een suikerklontje nodig” (C. Vanden Stock)
3.2 Feedback soorten feedback GMP feedback Parameter feedback info over basisstructuur van de beweging veranderingen gebeuren traag en moeizaam vooral begin van leerproces oppervlakkige bijsturingen later in het leerproces Prescriptieve feedback Descriptieve feedback nauwgezette instructies doe – instructies vooral bij beginners geschikt objectieve info over voorgaande beweging die gevorderde sporter kan vergelijken met het beeld dat hij heeft stimuleert reflectie van atleet
3.2 Feedback timing van de feedback de feedbackfrequentie daalt (moet dalen) tijdens het leerproces Middelen om de feedbackfrequentie te doen dalen: extrinsieke FB: extrinsieke FB beperken teveel extrinsieke FB creëert afhankelijkheid vb.: keuze dribbel of pass WEL: speler zelf keuze laten maken (pas corrigeren als speler steeds foutieve keuze maakt) NIET: jeugdtrainer die steeds aangeeft ‘nu actie, nu spelen,…” bandbreedte FB: enkel FB geven wanneer een fout ernstig genoeg is ernst = afhankelijk van trainingsdoelstellingen 2 positieve effecten: - enkel belangrijke fouten, geen details - duidelijk motivationeel (als er geen FB komt, zijn de fouten in het oog van de atleet verwaarloosbaar)
3.2 Feedback timing van de feedback samenvattende FB: na enkele pogingen zonder bijsturing, samenvatting van fouten geven gemiddelde FB: na enkele pogingen zonder bijsturing, gemiddelde beoordeling over uitvoering geven
3.3 Oefening en organisatie van de training activiteit en rust tijdens de training conditionele trainingen: er bestaan goede richtlijnen voor rustpauzes techniektrainingen: er bestaan bijna geen richtlijnen vragen bij trainers: - zijn 50 herhalingen van een techniek op 1 training genoeg? (coerver?) - is het nuttig of gevaarlijk voor blessures om techniek na het optreden van vermoeidheid verder te oefenen? algemeen principe: - techniektraining zo veel mogelijk in onvermoeide toestand - maar: ook in wedstrijdverband is de atleet niet altijd uitgerust, dus SOMS mag een techniektraining verder gezet worden bij het optreden van vermoeidheid - onderscheid continue en discrete taken continue taken: rust respecteren tijdens techniektraining, anders permanente vertraging van leerproces discrete taken: vermoeidheid is negatief voor prestatie, maar niet voor het leerproces (ifv motivatie: niet overdrijven met het trainen van techniek onder vermoeidheid)
3.3 Oefening en organisatie van de training variatie op training open vaardigheden: variatie is nuttig om te kunnen inspelen op wedstrijdsituaties gesloten vaardigheden: ook nuttig vb.: bij jeugd: afwerktraining met zwaardere/lichtere ballen positieve effecten van variabel oefenen: - eens de basisidee van een beweging gevormd kan het leren bevorderd worden door variabel oefenen - het GMP dat gemaakt wordt voor een klasse van gelijkaardige bewegingen wordt sterker, en ook de parameters worden nauwkeuriger opgeslagen - variatie op training is belangrijk voor aandacht en motivatie en FUN
3.3 Oefening en organisatie van de training gerandomiseerd en in blok oefenen vele sporten: meerdere vaardigheden volgen elkaar op vraagstelling: laat je dan de verschillende onderdelen na elkaar of door elkaar oefenen? vb.: schaarbeweging gevolgd door zidane-beweging, … algemeen principe: - laat vaardigheden zeker voor beginners, maar ook voor gevorderden, door elkaar oefenen indien praktisch haalbaar - nadeel van tegelijk (gerandomiseerd) oefenen is tijdelijke daling van de prestatie op training, maar prestatie op training is niet belangrijk, wel de lange termijn effecten verklaringen van lange termijn voordeel van tegelijk (gerandomiseerd) oefenen: - voortdurend switchen leert de atleet vaardigheden onbewust van elkaar te onderscheiden - bij gerandomiseerd oefenen moet elke keer SI – RS- RP doorlopen worden, waardoor het op termijn beter loopt
3.3 Oefening en organisatie van de training globaal en fragmentarisch of analytisch oefenen globaal: als geheel oefenen analytisch: opdelen in relevante onderdelen algemeen principe: optimaal afwisselen van globaal en analytisch oefenen globaal oefenen: bij techniekcorrecties in het midden van de oefening moet telkens de volledige oefening opnieuw gedaan worden vermoeidheid en klein aantal herhalingen = het geheel van de opdracht wordt ingestudeerd
3.3 Oefening en organisatie van de training globaal en fragmentarisch of analytisch oefenen analytisch oefenen: wegwerken van geïsoleerde fouten - werkt alleen als er voldoende transfer is naar de volledige oefening - transfer hangt af van: seriële taken (grondoefening gymnastiek): transfer is goed (flikflak apart, of flikflak in grondoefening) continue taken (voetbal): meestal beter om globaal te oefenen (coördinatie van de verschillende deelbewegingen) stukjes kunnen analytisch vb.: oefenen van armactie bij lopen discrete taken: mate van transfer hangt af van de duur van de beweging kortdurend: weinig nut om op te splitsen (1 GMP) langer met deelvaardigheden: transfer is groter bij analytisch oefenen (bv.opslag)
3.3 Oefening en organisatie van de training mentaal leren = imaginair oefenen zonder echte bewegingsuitvoering Nut? JA: - positief voor de cognitieve en tactische aspecten van de vaardigheid als bewegingsuitvoering tijdelijk onmogelijk is vb.: tijdens blessure - vooruitgang is beter dan wanneer er niet geoefend wordt, achteruitgang wordt tegengegaan - effectief doorlopen van motorisch programma (GMP) waarbij er EMG- activiteit werd geregistreerd - vooral bij gevorderde sporters - als variatie in de training (bij vermoeidheid) - psychologisch effect (oppeppen) bijvoorbeeld tijdens competities
3.3 Oefening en organisatie van de training mentaal leren NEEN: - vooruitgang is nooit even groot als wanneer er wel geoefend wordt - beginners hebben nog geen correct zelfbeeld (leerproces zou zelfs verstoord worden) en trainer kan nog geen foute imaginaire uitvoeringen corrigeren - mentaal leren is individueel verschillend Hoe toepassen? extern zelfbeeld: de sporter ziet zichzelf een correcte uitvoering doen vb. visualisatie tijdens prestatie: nemen van strafschop (in hoofd afspelen waar bal precies trappen) intern zelfbeeld: - de sporter blijft in zijn eigen lichaam de kinesthetische aspecten worden beter geoefend (spieractivatie) vb. tijdens revalidatie voorste kruisbandletsel: quadricepstraining door spier visueel op te spannen