P3.6 Het grotestedenbeleid
Planning: Huiswerkcontrole paragraaf 3.4 Terugblik paragraaf 3.4 Uitleg paragraaf 3.5
Terugblik paragraaf 3.4 Het grotestedenbeleid heeft als doel het wonen, werken en leven in de 36 grote steden te verbeteren. In het grotestedenbeleid wordt voor een periode van 5 jaar afgesproken welke resultaten op verschillende terreinen gehaald moeten worden. In het beleid wordt aan de steden overgelaten hoe deze resultaten behaald gaan worden.
Leefbaarheid (goede/slechte wijken) Fysieke woonomgeving Veiligheid Sociale cohesie
Leefbaarheid in de gemeente Geertruidenberg Op welke wijze is de leefbaarheid te meten? Welke criteria / indicatoren kunnen worden gebruikt? Reneman, L (2007) Leefbaarheid in Geertruidenberg, vervolgmeting 2007, Amsterdam: RIGO
Leefbaarheid Geertruidenberg
Leefbaarheid Geertruidenberg
Leefbaarheid Geertruidenberg
Leefbaarheid Welke indicatoren hebben, statistisch gezien een negatieve en welke een positieve invloed op de leefbaarheid van de wijk? Negatief: Aantal langdurig werklozen ( > 3jr) Aandeel jongeren 10 -19 jaar Percentage hoogbouw Woonerfjes bouwperiode 1975 – 1985 Aantal cafés in de wijk Omvang van de stad
Leefbaarheid Welke indicatoren hebben, statistisch gezien een negatieve en welke een positieve invloed op de leefbaarheid van de wijk? Positief: Aandeel ouderen 65+ Gevoel van saamhorigheid Aandeel hogere inkomensgroepen Aandeel zelfstandigen Nabijheid binnenstad
Leefbaarheid
Leefbaarheid Leefbaarheid: De mate waarin de woningen in een wijk voldoen aan de woonwensen van de bewoners en de woonomgeving als veilig, sociaal, schoon en gezond wordt ervaren. Verzamelbegrip Fysieke leefbaarheid de kwaliteit van de woningen en de woonomgeving aan en de beschikbaarheid van voorzieningen (winkels, wijkcentra). Sociale leefbaarheid de mate waarin de bewoners zich betrokken voelen bij een wijk en er contact hebben met andere bewoners. Veiligheid de mate waarin de bewoners van een wijk zich beschermd voelen tegen personen of gevaren (bv het verkeer) Objectieve (statistische gegevens) en subjectieve leefbaarheid. Samen vormen ze het buurtprofiel.
Buurtprofiel Een verslag waarin je de buurten typeert (en de leefbaarheid onderzoekt) noem je een buurtprofiel. 2 belangrijke elementen uit een buurtprofiel zijn: Bewonerskenmerken Woningkenmerken (en wat vinden mensen van de wijk: leefbaarheid)
Leefbaarheid Veertig ‘prachtwijken’ (probleemwijken/ vogelaarwijken) Bron: KEI-Centrum
Leefbaarheid Verdeling van de 40 ‘prachtwijken’ naar bouwperiode. 62,5% van de wijken gebouwd in de periode 1950 - 1970
Paragraaf 3.5 Wijken en buurten in Nederlandse steden Buurt: deel van een wijk Wijk: afgebakend gebied Wijk Hooipolder Buurt: ‘hoefjes’ Rijvoortshoef Bernraatshoef Hertogshoef
Woning en bewonerskenmerken: De ene buurt is de andere niet Om inzicht te krijgen in de opbouw van steden kun je letten op woning- en bewonerskenmerken Periode waarin die gebouwd is. Per periode verschil in: Bebouwingdichtheid Soort woningen (Een bepaalde periode heeft een bepaald aanzien) Functies wijk Verschil in kwaliteit per wijk: Grondprijs Status De overheid probeert in te grijpen om het verschil in kwaliteit per wijk te verlagen.
Voorbeeld ‘probleemwijk’: Tarwewijk “Today I’ve learned that I’m living in a slum. I always thought it was home.” Kijk altijd uit met termen als probleemwijk, probleeminwoners etc.
Bewonerskenmerken Tarwewijk Verklaar de naam: Tarwewijk De grote graansilo’s bij de ‘Maashaven’ Discotheek: Maassilo Hoe is de opbouw van de wijk veranderd: Eerst 1930: Havenarbeiders Vanaf 1970: Suburbanisatie; wijk loopt leeg + teruglopend werk in de haven Komst huisjesmelkers en beleggers (onderverhuur)