Taalkunde Grammatica A oprea@hr.nl college 3
Programma Herhaling hoofdstuk 2 Luif: Persoonsvorm en onderwerp Activiteit eigen kennis Hfst. 3.1 t/m 3.4 Luif: Het gezegde en zijn complementen Opwarmertje 3.2 Lijdend voorwerp + opdrachten 3.3 Indirect voorwerp + opdrachten 3.4 Voorzetselvoorwerp + opdrachten Introductie hfst. 3.5: Het werkwoordelijk gezegde
Persoonsvorm en onderwerp in de methodes Per groepje: Schrijf op welke methode jullie hebben bekeken, welke uitgeverij, het jaar van uitgave en voor welk niveau en leerjaar. Bekijk hoe grammatica wordt geïntroduceerd en beschrijf dit kort. Wat vind je goed en wat kan beter? Bekijk hoe in de methode wordt uitgelegd wat de persoonsvorm en het onderwerp in de zin zijn. Welke overeenkomsten en verschillen met Luif merk je op?
Het gezegde en zijn complementen https://www.youtube.com/watch?v=vx1ULNuN2E4 &feature=related Maak n.a.v. dit filmpje vier zinnen met een persoonsvorm, onderwerp en een of meer complementen.
3.2 Het lijdend voorwerp Transitief werkwoord Intransitief werkwoord Pseudo-transitief werkwoord Vaststellen met de nominaliseringsproef Opdracht 3.2.2 en 3.2.3
3.3 Het indirect voorwerp doorgaans een of meer personen die een belangrijke rol vervullen naast het onderwerp meewerkend voorwerp: verwijst naar ‘iemand’ die actief betrokken is bij de handeling van het onderwerp bij werkwoorden die een overdrachtelijke handeling of een taalhandeling uitdrukken andere indirecte voorwerpen betrokken voorwerp: verwijst naar iemand die niet actief deelneemt ondervindend voorwerp: verwijst naar iemand die duidelijk iets vindt andere indirecte voorwerpen, genoemd in Luif, onderscheiden we niet! Opdracht 3.3.1, 3.3.2, 3.3.4 em 3.3.6
3.4 Het voorzetselvoorwerp begint met een voorzetsel dat een vaste combinatie vormt met het gebruikte werkwoord Opgave 3.4.2, 3.4.3 en 3.4.4
Eigen zinnen Wissel jouw zinnen met die van je buurvrouw/buurman Onderscheid in deze zinnen: persoonsvorm onderwerp complementen: lijd.vw., ind.vw. en vz.vw.
3.5 Het werkwoordelijk gezegde Enkelvoudige zinnen: alle werkwoorden van de zin vormen het gezegde. In elke zin tenminste één zelfstandig werkwoord. Let op beknopte bijzinnen! Het signaalwoord is: te
Hulpwerkwoorden Hulpwerkwoorden van (de voltooide) tijd: hebben en zijn ‘s Morgens heb ik gefietst. ‘s Middags ben ik opgehaald Hulpwerkwoorden van de lijdende of passieve vorm: worden en zijn Let op: een passieve door-bepaling kan worden weggelaten! De hond wordt door de man gewassen. De hond is door de man gewassen. De hond is gewassen. (Ik weet niet door wie.)
Hulpwerkwoorden Hulpwerkwoorden van modaliteit: zullen, kunnen, mogen, moeten, willen Deze werkwoorden gaan altijd samen met een te-loze infinitief. Deze werkwoorden geven een oordeel van de spreker weer. Deze woordwoorden kunnen ook zelfstandig voorkomen. Jij zult wel bang geweest zijn. Hij kan daar gelopen hebben. Dat mag nooit meer voorkomen. Die man moet dat gedaan hebben. Hij wil dat gezegd hebben.
Overige hulpwerkwoorden Andere werkwoorden die voorkomen met een te- loze infinitief: blijven, gaan, komen, zijn, laten, doen Ze blijft slapen. We gaan verstoppertje doen. Ze komen kijken. Zij is winkelen met haar zus. Ik laat nog wat van me horen. Het doet me denken aan Frankrijk.
Huiswerk Bestudeer hoofdstuk 3.5 en 3.6 (helemaal) noteer je vragen met daarbij de paginanummers Maak de bijbehorende opdrachten Maak een opdracht om met leerlingen het werkwoordelijk gezegde te oefenen.