werkwoorden
snurken zzzzzzzz
klappen
hoesten
hinniken Het paard hinnikt.
aanbellen Ik bel aan.
blaffen De hond blaft.
donderen Het dondert. De bliksem
De deur kraakt. kraken
niezen
De handrem remmen
schieten
sissen
zoenen kussen
botsen
bijten De hond bijt in het been. Het meisje bijt de arm. De jongen bijt in een appel.
blazen Het meisje blaast de kaars uit.
hangen De jongens hangen aan een touw. De aap hangt aan een tak. De lamp hangt. De klok hangt aan de muur.
schrikken De vrouw schrikt. De mensen schrikken.
slaan Het meisje slaat tegen de bal. De jongen slaat tegen de bal.
zwaaien Sinterklaas zwaait naar de kinderen. De koningin zwaait naar de mensen.
vissen De man vist in de zee.
vegen De vrouw veegt de stoep. Het kindje veegt met een bezem.
draaien Het wiel draait De bal draait
puzzelen De kinderen zijn aan het puzzelen. Het meisje puzzelt.
snijden De man snijdt het brood.
stinken Hondenpoep stinkt.
douchen Ik ga douchen. Mijn broer is aan het douchen.
winnen De man wint. Wie heeft er gewonnen?
Hij is de winnaar Zij hebben verloren verliezen Hij verliest de wedstrijd. Hij heeft de wedstrijd verloren.
de weegschaal wegen De jongen weegt de groente. Ik weeg mezelf. Jij weegt 35 kilo.