lopen
de benen
de fiets
de kar
de bel/ bellen/tring
de buggy
fietsen
rijden met de auto
de vrachtwagen
het wiel
het stuur/sturen
meenemen
meerijden
de bus
de trein
instappen
uitstappen
rond
open en dicht
het vliegtuig
varen met de boot
het water
de helikopter vliegt in de lucht
laag en hoog
stoppen, wachten en dan weer doorrijden
boem een botsing
verkeer buiten en binnen
eten
drinken
de weg
de straat
de stoep
rood stoplicht
groen stoplicht
politie
snel en langzaam
hard en zacht
op de wc
rennen
springen
een hand geven
vasthouden
staan
mag niet
oversteken
tellen
dag/zwaaien
weggaan
het sleuteltje
oprapen
brengen
halen
het hondje