? Wie zijn dat? Ik weet het niet. Ik VRAAG het. 2, 3, 4 personen
heten naam (1) (2) (3) Hoe ? Wij heten jullie ____ en ____. heten 2, 3, 4 personen (1) (2) (3) Hoe ? Wij heten jullie ____ en ____. heten ____ en ____. Zij heten
land komen (1) (2) (3) Uit welk land ? Wij Zij komen jullie komen 2, 3, 4 personen (1) (2) (3) Uit welk land ? Wij Zij komen jullie komen uit ___. komen uit ___.
taal spreken (1) (2) (3) Welke taal ? Wij Zij spreken jullie spreken 2, 3, 4 personen (1) (2) (3) Welke taal ? Wij Zij spreken jullie spreken ___. spreken ___.
woonplaats wonen (1) (2) (3) Waar ? Wij Zij wonen jullie wonen 2, 3, 4 personen (1) (2) (3) Waar ? Wij Zij wonen jullie wonen in ___. wonen in ___.
transport komen (1) (2) (3) Hoe ? Wij Zij komen jullie naar school 2, 3, 4 personen (1) (2) (3) Hoe ? Wij Zij komen jullie naar school komen ____ naar school. ____ naar school. komen
periode wonen (1) (2) (3) Hoe lang ? Wij Zij wonen jullie in België 2, 3, 4 personen (1) (2) (3) Hoe lang ? Wij Zij wonen jullie in België wonen ____ in België. wonen ____ in België.
getrouwd (1) (2) (3) Zijn ? Ja, Neen, Zij Zij jullie getrouwd wij 2, 3, 4 personen (1) (2) (3) Zijn ? Ja, Neen, Zij Zij jullie getrouwd wij zijn getrouwd. wij zijn niet getrouwd. zijn getrouwd. zijn niet getrouwd.
kinderen (1) (2) (3) Hebben ? Ja, Neen, Zij Zij jullie kinderen wij 2, 3, 4 personen (1) (2) (3) Hebben ? Ja, Neen, Zij Zij jullie kinderen wij hebben kinderen. wij hebben geen kinderen. kinderen. hebben hebben geen kinderen.