Hoe ontleed je een zin in zeven stappen?
Het woord dat verandert, is de persoonsvorm: Stap 1: Persoonsvorm De persoonsvorm (PV) is altijd een werkwoord! Om de persoonsvorm te vinden verander je de tijd van de zin: Jan eet een appel Jan at een appel Het woord dat verandert, is de persoonsvorm: eet is de persoonsvorm
Oefenen: Wij maken een grote sneeuwpop. Jij bent al twee keer te laat gekomen. Is Petra ook al twee keer te laat gekomen? Wie is nog nooit te laat op school gekomen?
Stap 2: zinsdelen Zinnen bestaan uit: zinsdelen. Door de volgorde van de zin te veranderen vind je de zinsdelen. In de herfstvakantie / gaan / onze buren naar Terschelling. Onze buren / gaan / in de herfstvakantie / naar Terschelling. Naar Terschelling / gaan / onze buren / in de herstvakantie.
Oefenen: Op onze school zijn blote navels vanaf volgend jaar verboden. Op onze school / zijn / blote navels / vanaf volgend jaar / verboden. Afgelopen winter waren voor de dames Uggs in de mode. Afgelopen winter / waren / voor de dames / Uggs / in de mode.
Stap 3: onderwerp Het onderwerp is een zinsdeel. 1. zoek de PV 2. zet strepen tussen de zinsdelen 3. vraag: wie (wat) + PV 4. het antwoord op de vraag is het onderwerp Die jongen/ lust / geen soep. Wie lust? Die jongen = onderwerp
Oefenen: Hij eet altijd brood met hagelslag. Hij / eet / altijd / brood met hageslag. Onze nieuwe jonge hond blaft erg hard. Onze nieuwe, jonge hond / blaft / erg hard. Heb jij vandaag al gegeten? Heb / jij / vandaag / al / gegeten?
Stap 4: Werkwoordelijk gezegde Alle werkwoorden in de zin vormen samen het werkwoordelijk gezegde De jager schiet een konijn. De jager / schiet / een konijn. Schiet = PV maar ook werkwoordelijk gezegde De jager heeft een konijn geschoten. De jager / heeft / een konijn / geschoten
Stap 5: lijdend voorwerp We knippen een zin in stukken: De jager / schiet / een konijn. De jager = O Schiet = gezegde Wat schiet de jager? Een konijn = lijdend voorwerp
Dus: Om het lijdend voorwerp te vinden vraag je: Wat (wie) + gezegde + onderwerp. Het antwoord op die vraag is: Lijdend voorwerp
Oefenen: Karel vangt een snoek. PV = vangt O = Karel Gezegde = vangt LV = een snoek Moeder heeft de snoek gebakken. Pv = heeft O = moeder Gezegde = heeft gebakken LV = de snoek
Hebben jullie weleens een snoek gezien? PV = hebben O = jullie Gezegde = hebben gezien LV = een snoek
Stap 6: meewerkend voorwerp De jager / geeft / het konijn / aan zijn vrouw. PV = geeft O = de jager Gezegde = geeft LV = het konijn Aan wie geeft de jager het konijn? Aan zijn vrouw = meewerkend voorwerp
Het mv begint heel vaak met aan of voor! Je vindt het meewerkend voorwerp door te vragen: Aan wie of voor wie Het mv begint heel vaak met aan of voor!
Oefenen: De buurman gaf ons een peer. PV= gaf O = de buurman Gezegde = gaf LV = een peer MV = ons We boden onze mentor een doos bonbons aan. PV= boden O = we Gezegde = boden aan LV = een doos bonbons MV = onze mentor
Stap 7: bijwoordelijke bepaling Als er nu nog zinsdelen over zijn dan zijn dat: Bijwoordelijke bepalingen Na dit seizoen mag er niet meer op konijnen gejaagd worden.
We geven mijn zusje volgend jaar een nieuwe spelcomputer. PV = kopen O = we Gezegde = kopen LV = een nieuwe spelcomputer MV = mijn zusje BB = volgend jaar