Grammatica (redekundig) Stéphanie van der Oord
Wat gaan we deze les doen? Herhalingsstof (persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en onderwerp) Nieuwe uitleg (lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp) Oefenen Verrijkingsstof
Oefening (herhalingsstof) Ontleed de zinnen: De helikopter kon bijna niet vliegen vanwege de storm. Op het fietspad viel de oude man hard op zijn gezicht. 1. Zet zinsdeelstreepjes 2. Onderstreep de pv 3. Geef aan wat het wwg en het ond is.
Antwoorden De helikopter | kon | bijna | niet | vliegen | vanwege de storm. Wwg: kon vliegen Onderwerp: de helikopter Op het fietspad | viel | de oude man | hard | op zijn gezicht. Wwg: viel Onderwerp: de oude man
Lijdend voorwerp (nieuwe stof) De persoon/het voorwerp wat iets ondergaat in een zin. Ik geef een appel aan jou. Columbus ontdekte Amerika. Wie/wat + pv + ond + rest ww? Antwoord: lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp (nieuwe stof) Degene die iets ontvangt of verneemt of van wie wat wordt afgenomen. Ik geef een appel aan jou. Cees schreef haar een brief. (Aan) wie/wat + pv + ond + lv + rest ww? Antwoord: meewerkend voorwerp ‘Aan’ moet je kunnen toevoegen of weghalen
Oefenen Ons heeft het vakantiewerk vijftig euro opgeleverd. Voor de school heeft een groot billboard gestaan. Hij heeft aan haar die website laten zien. Waarom heb je toen niets gedaan? De grote kleuters mochten dat niet meer van de leiding. Zij leent dat nooit meer aan haar zus. Bij de opening hebben ze alle bezoekers een drankje gegeven. Hem geef ik niets.
Wat nu? Leerlingen die presteren op niveau basis en kader: maak opdracht 4 en opdracht 6 uit het boek Nieuw Nederlands (blz. 55). Doe dit in stilte! (zachtjes overleggen met je buurman of buurvrouw mag) Leerling die presteren op niveau theoretisch en havo: nog even opletten. Er komt extra uitleg voor jullie.
Naamwoordelijk gezegde (verrijkingsstof) De drie vragen Als je klaar bent om het naamwoordelijk gezegde te vinden, stel je aan de betreffende zin de onderstaande drie vragen: Vraag 1: Staat er een vorm van één van de negen koppelwerkwoorden in de zin? (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, dunken, heten, voorkomen) Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘toestand’ (ook wel: eigenschap)? Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?
Stappenplan aan de hand van een voorbeeld “Dat kind leek mij bijzonder gelukkig.” Vraag 1: Staat er een koppelwerkwoord in de zin? Antwoord: ‘JA’ (‘leek’) Vraag 2: Gaat het in de zin om een eigenschap of toestand? Antwoord: ‘JA’ (‘gelukkig zijn’) Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp (‘Dat kind’) gezegd? Antwoord: ‘JA’ (dat ‘Dat kind’ gelukkig is). Drie keer ‘JA’ betekent: de zin heeft een naamwoordelijk gezegde. Nu het werkwoordelijk en naamwoordelijk deel samenvoegen: Werkwoordelijk deel: ‘leek’ Naamwoordelijk deel: ‘gelukkig’ Naamwoordelijk gezegde: ‘leek gelukkig’ *Zodra je ook maar één vraag met ‘nee’ beantwoordt, heb je niet te maken met een naamwoordelijk gezegde!
Oefenzinnen 1. Ze was heel verlegen. 2. Deze oplossingen lijken goed. 3. De docent is aardig. 4. De hond is zwart met bruin. 5. De hond is lief. 6. Hij blijkt aardig te zijn.