New Interface Grammar: Unit 1.

Slides:



Advertisements
Verwante presentaties
PAST SIMPLE (VERLEDEN TIJD)
Advertisements

Voltooid tegenwoordige tijd
Grammar Chapter 1-G3 Vragen.
Everything you need to know for your test in the test week!
RWW unit 6 Passive-de lijdende vorm Vergelijk deze zinnen:
Interrogative sentences
Lots of, a lot of, much, many little, few
Grammar Chapter 4 – G2 If + past simple. Je wist al dat je voor het woordje als in het Engels if kunt gebuiken. We gaan hier even mee verder. Het kan.
Woordvolgorde met woorden van tijd
In deze powerpoint vind je basis-grammatica: zaken die je na 3 onderbouwjaren eigenlijk niet onbekend voor mogen komen. Klik op een van onderstaande onderwerpen.
Vragen stellen Vormen van ‘to be’ kunnen de enige werkwoorden in de vraagzin zijn. Ben ik je beste vriend? Am I your best friend?
Past Simple Onvoltooid verleden tijd Regelmatige werkwoorden:
Herhaling hoofdstuk 3 A. Wat is de Past Simple?
Grammar 1 3 tijden die belangrijk zijn voor de komende repetitie:
Definities: Present Simple en Past Simple
All Right 3hv Unit 1 Grammar 4.1
Woordvolgorde Bepaling van tijd.
The future  vorm 1: een voorspelling doen  Will + hele ww : I will see you soon  Let op: will + not = won't  Shall + hele ww: Shall I help you? 
English Class 2G 1st of December 2010 It’s nice to be important, but it’s more important to be nice.
Question tags.
Allesvoorengels.nl. 1. Hoe maak je vragen in de Past Simple? 2. Oefeningen 3. Samenvatting allesvoorengels.nl.
Ontkenningen in de Past Simple
Present Simple Tegenwoordige Tijd.  Om aan te geven dat iets nu een gewoonte is. Er zijn een aantal woorden die aangeven dat het om een gewoonte gaat.
The Future Hoe spreek je over toekomstige activiteiten in het Engels?
All Right 1thv Unit 3 Grammar 4.2 Question tags (aangeplakte vragen)
Present Simple >< Present Continuous
Allesvoorengels.nl. 1. Wat betekenen aangeplakte vragen? 2. Aangeplakte vragen na am, is, are, can, could, will, have 3. Aangeplakte vragen na andere.
 Grammar year 1 Everything you need to know for your test in the test week!
Present perfect (voltooid tegenwoordige tijd). De present perfect simple bestaat uit een vorm van have + voltooid deelwoord. He has refused I have just.
 De actie is in het verleden begonnen en beëindigd  Duidelijke tijdsbepaling!!
Present perfect Voltooid tegenwoordige tijd. Bevestigende zinnen De present perfect bestaat uit have / has + voltooid deelwoord. I, you, we, they have.
Present continuous De tegenwoordige tijd met –ing vorm.
Grammar – period 2.
The Passive Year 4.
Ontwerpen Naam auteur(s) Drs. Nadine Kim de Boer Vakgebied Engels
De Onvoltooid Verleden Tijd
The past simple Grammar.
Toekomende tijd: met “going to”
Ontkenningen in de Present Simple (t.t.)
Simple en continuous tenses
Present simple Grammar.
Woordvolgorde in Engelse bevestigende en vragende zinnen.
Onvoltooid tegenwoordige tijd
Past Simple vs Present Perfect
Past Continuous Deel 1: Functie & Vorm
Vragen in de Present Simple (t.t.)
Past simple vs Past continuous
Today: Chapter 2 Discuss SO 2 What to study for your test?
Much / many / a lot of (a) few / (a) little
Grammar in a Nutshell Skills 1.
Present Perfect allesvoorengels.nl.
Chapter 1 Looking back Grammar Stepping Stones 2 t/hv.
Chapter 1 Body and mind Grammar Stepping Stones 3gt
Video and Radio NU Engels unit 5.1.
Toekomende tijd: met “will”
NEW INTERFACE UNIT 2 : GRAMMAR
Chapter 3 Who dares? Grammar Stepping Stones 3 havo
Past Simple Wat is de Past Simple? Wanneer gebruik je de Past Simple?
Past simple and present perfect simple
Present Perfect Wat is de present perfect?
THEME 12 TOPIC 1 Repetitie Theme 12.
Chapter 5 Hit the road Grammar Stepping Stones 2 t/hv.
Chapter 6 Sounds cool! Grammar Stepping Stones 2 t/hv.
Past simple o.v.t..
Voltooid tegenwoordige tijd
Hoe maak je zinnen vragend in het Engels.
Past simple vs present perfect
Present Simple vs Present Continuous
When to use “the” Unit 4 studybox 2.
Past simple vs present perfect
Transcript van de presentatie:

New Interface Grammar: Unit 1

Grammar: unit 1 Past Simple Irregular verbs Past Continuous Quantifiers: much-many, a lot of, little-few, a little-a few My – mine – of mine Moeten: have to Articles: the, a, an Present <> Past: Present Simple, Present Continuous, Past Simple, Past Continuous

Past simple Past Simple = Verleden Tijd Je gebruikt de Past Simple als iets in het verleden is gebeurd en ook in het verleden is afgelopen. Er staat vaak een tijdsbepaling (wanneer het is gebeurd) in de zin: yesterday, last week, in 2004, etc.

PAST SIMPLE Je vormt de Past Simple als volgt: Dit geldt voor alle onderwerpen! Normale (positieve) zin Ontkenning Vraagzin Persoon + ww+ed / eigen vorm Persoon + didn’t + ww Did + persoon + ww ? Sue worked in Tilburg in 2012. Sue didn’t work in Tilburg in 2012. Did Sue work in Tilburg in 2012? Sue went to school around eight o’clock. Sue didn’t go to school around eight o’clock. Did Sue go to school around eight o’clock?

Irregular Verbs In een normale zin zet je het werkwoord in de Verleden Tijd door er –ed achter te plakken: I work  Yesterday I worked. Sommige werkwoorden hebben een eigen vorm, dit zijn onregelmatige werkwoorden (irregular verbs in het Engels). Mum and dad have 1 car  Mum and dad had 1 car. Deze irregular verbs moet je uit je hoofd leren!

Past Continuous Je gebruikt de Past Continuous om aan te geven dat er iets in het verleden bezig / aan de gang was. Je gebruikt de Past Continuous bijna altijd in combinatie met de Past Simple. Je geeft hiermee aan dat de actie in de Past Continuous langer duurde: He was riding his bike when a car came round the corner too fast. Past Continuous Past Simple

Past Continuous Je vormt de Past Continuous als volgt: Normale (positieve) zin Ontkenning Vraagzin Persoon + was/were + ww + ing Persoon + wasn’t/weren’t + ww + ing Was/Were + persoon + ww + ing ? I/he/she/it + was + ww + ing I/he/she/it + wasn’t + ww + ing Was + I/he/she/it + ww + ing you/we/they + were + ww + ing you/we/they + weren’t + ww + ing Were + you/we/they + ww + ing He was dancing He wasn’t dancing Was he dancing? You were dancing You weren’t dancing Were you dancing?

Quantifiers: much/many/a lot of De Engelse woorden ‘much’ en ‘many’ betekenen allebei hetzelfde, namelijk: veel. Je gebruikt ‘much’ als je het zelfstandig naamwoord wat erachter staat niet kunt tellen/enkelvoud is: I’ve got much homework for Spanish this week. Homework kun je niet tellen, dus gebruik je much. Je gebruikt ‘many’ als je het zelfstandig naamwoord wat erachter staat wel kunt tellen/meervoud is: You can listen to many cool songs on Spotify. Songs kun je tellen, dus gebruik je many. Tip: Je kunt zien aan de –s achter songs, dat dit woord meervoud is!

Quantifiers: much/many/a lot of ‘a lot of’ betekent hetzelfde als ‘much’ en ‘many’ , namelijk ‘veel’. Je mag ‘a lot of’ daarom altijd gebruiken. (Het maakt dus niet uit of het woord wat erachter komt enkelvoud of meervoud is.) I have a lot of friends. (friends = meervoud/telbaar) I have a lot of money. (money = enkelvoud/ontelbaar)

Quantifiers: Few/little/a few/a little ‘few’ en ‘little’ betekenen allebei hetzelfde, namelijk ‘weinig’. Je gebruikt ‘few’ als je het zelfstandig naamwoord wat erachter staat wel kunt tellen/meervoud is: Very few children can speak Chinese in the Netherlands. Children kun je tellen, dus gebruik je few. Je gebruikt ‘little’ als je het zelfstandig naamwoord wat erachter staat niet kunt tellen/enkelvoud is: I’ve got little time left to work on my Spanish homework. Time kun je niet tellen, dus gebruik je little.

Quantifiers: Few/little/a few/a little ‘a few’ betekent ‘een paar’ & ‘a little’ betekent ‘een beetje’ Je gebruikt ‘a few’ als je het zelfstandig naamwoord wat erachter staat wel kunt tellen/meervoud is: I have a few games at home. Games kun je tellen, dus gebruik je a few. Je gebruikt ‘a little’ als je het zelfstandig naamwoord wat erachter staat niet kunt tellen/enkelvoud is: I only take a little milk in my tea. Milk kun je niet tellen, dus gebruik je a little.

My – MINE – OF mine Bij dieren en dingen gebruik je its: You’re its friend. You’re its. You’re a friend of its.

doesn’t have to + hele ww Moeten: have to Je moet het werkwoord ‘have to’ kunnen vervoegen in de tegenwoordige tijd Present Simple, verleden tijd Past Simple en in de toekomende tijd met Will. Present Simple Normale zin Ontkenning Vraagzin I, you, we, you, they have to + hele ww don’t have to + hele ww Do … have to + hele ww? he, she, it has to + hele ww doesn’t have to + hele ww Does … have to + hele ww?

I, you, he, she, it, we, you, they Moeten: have to Je moet het werkwoord ‘have to’ kunnen vervoegen in de tegenwoordige tijd Present Simple, verleden tijd Past Simple en in de toekomende tijd met Will. In de verleden tijd is er geen andere werkwoordsvorm voor he/she/it. Past Simple Normale zin Ontkenning Vraagzin I, you, he, she, it, we, you, they had to + hele ww didn’t have to + hele ww Did … have to + hele ww?

I, you, he, she, it, we, you, they Moeten: have to Je moet het werkwoord ‘have to’ kunnen vervoegen in de tegenwoordige tijd Present Simple, verleden tijd Past Simple en in de toekomende tijd met Will. In de toekomende tijd is er geen andere werkwoordsvorm voor he/she/it. Toekomende tijd: will Normale zin Ontkenning Vraagzin I, you, he, she, it, we, you, they will have to + hele ww won’t have to + hele ww Will … have to + hele ww?

Articles: the, a, an ‘Articles’ zijn lidwoorden. In het Nederlands kennen we: ‘de, het en een’ en in het Engels ‘the, a en an’. ‘the’ is een bepaald lidwoord en vertalen we met ‘de en het’. ‘a en an’ zijn onbepaalde lidwoorden en vertalen we met ‘een’.

Articles: the, a, an ‘a’ en ‘an’ betekenen dus allebei hetzelfde, namelijk: ‘een’ in het Nederlands. Je gebruikt ‘a’ als het woord wat erna komt begint met een klinkerklank : a,e,i,o,u Je gebruikt ‘an’ als het woord wat erna komt begint met een medeklinkerklank Het gaat er dus om wat je hoort en niet om wat je schrijft!

Articles: the, a, an Je moet ‘the’ weglaten als: Je verwijst naar openbare/publieke gebouwen en je doelt op de functie daarvan. Mike ligt in het ziekenhuis  Mike is in the hospital. Je het hebt over de jaargetijden/seizoenen: winter, spring, summer, autumn/fall. We gaan in de zomer altijd op vakantie  We always go on holiday in the summer. Je geeft met dit symbool: Ø aan dat je niets invult. Je moet ‘a’ en ‘an’ wél gebruiken als: Je vertelt wat iemand voor beroep heeft. Ik ben dokter  I’m a doctor. Behalve als er maar 1 iemand dat beroep heeft, dan gebruik je ‘the’ of laat je het weg: I’m the / Ø president of the United States of America.

Present <> past Je moet de volgende 4 tijden goed kunnen toepassen: Tijd: Wanneer gebruiken?: Voorbeeld: Present Simple Altijd, regelmatig, nooit I always go to school by bike. Present Continuous Nu bezig I am working on my English homework. Past Simple In het verleden gebeurd en afgelopen I had a hamster when I was little. Past Continuous In het verleden langer bezig en afgelopen I was working om my Spanish homework when you called me.

Present SImple Je gebruikt de Present Simple als je iets altijd, nooit, vaak, soms, of regelmatig doet. (gewoonte, rooster, hobby’s, routine) Je gebruikt de Present Simple ook als je een feit of mening deelt. (feiten, meningen, gevoelens)

Present SImple Je maakt de Present Continuous als volgt: Normale zin: Ontkenning: Vraagzin: I work I don’t work Do I work? You work You don’t work Do you work? He works He doesn’t work Does he work? She works She doesn’t work Does she work? It works It doesn’t work Does it work? We work We don’t work Do we work? They work They don’t work Do they work?

Present Continuous Je gebruikt de Present Continuous om aan te geven dat iets NU aan de gang/bezig is, of dat iemand iets nu aan het doen is. In het Engels maak je de Present Continuous als volgt: 1. De juiste vorm van het werkwoord ‘to be’ (am-are-is) welke past bij het onderwerp. (I am) 2. Daarna komt hele werkwoord, waarmee je aangeeft wat de persoon op dit moment aan het doen is. (I am work) 3. Vervolgens plak je de letters ‘-ing’ achter het hele werkwoord. (I am working)

Present Continuous Normale (bevestigende/positieve) zin: Ontkenning: Vraagzin: I am working (I’m working). I am not working (I’m not working). Am I working? You are working (You’re working). You are not working (You aren’t working). Are you working? He is working (He’s working). He is not working (He isn’t working). Is he working? She is working (She’s working). She is not working (She isn’t working). Is she working? It is working (It’s working). It is not working (It isn’t working). Is it working? We are working (We’re working). We are not working (We aren’t working). Are we working? They are working (They’re working). They are not working (They aren’t working). Are they working?