Grammatica zinsdelen Redekundig ontleden
Wat is het verschil tussen redekundig ontleden en taalkundig ontleden?
Persoonsvorm Zinsdelen Onderwerp Gezegde Lijdend voorwerp Meewerkend voorwerp Bijwoordelijke bepaling
Persoonsvorm Hoe vind je de persoonsvorm? Verander de tijd Verander het aantal Maak een vraagzin *Persoonsvorm is een werkwoord!
Oefenen met de persoonsvorm Dat etui ligt op tafel. Waarom huilde je vanochtend? Ik ben naar school gelopen. Blijf staan! De vrolijk clown was van zijn stoel gevallen.
Zinsdelen Een zinsdeel heeft een bepaalde functie in de zin. Hoe verdeel je een zin in zinsdelen? 1. Zoek de persoonsvorm. 2. Iedere woordencombinatie die voor de persoonsvorm kan staan, is één zinsdeel. 3. Benoem dat zinsdeel…
Voorbeeld Ik / loop / naar school. Naar school / loop / ik. Loop / ik / naar school? Mijn hond sprong vrolijk in de lucht. Vrolijk / sprong / mijn hond / in de lucht. / In de lucht / sprong / vrolijk / mijn hond. / *Woorden die je niet los van elkaar kan zetten, vormen een zinsdeel. *Je mag nooit de betekenis van de zin veranderen.
Oefenen met verdelen in zinsdelen Verdeel onderstaande zinnen in zinsdelen: Ik loop naar school. Alle boeken liggen op de tafel. Wij antwoorden zo snel mogelijk via de mail. Ik / loop / naar school. / Alle boeken / liggen / op de tafel. / Wij / antwoorden / zo snel mogelijk / via de mail. /
Oefenen met zinsdelen Vanochtend reed die witte auto door onze straat. Staat in dit tijdschrift al weer een artikel over Justin Bieber? Ons buurmeisje heeft mooie bloemen aan ons gegeven. Mijn moeder naaide die knoop weer aan mijn broek.
Onderwerp Hoe vind je het onderwerp? Wie (of wat) + PV ? Die grote vrouw danst de hele avond. Wie danst? Die grote vrouw. Dat kleine meisje en die grote jongen lopen iedere ochtend samen naar school. Wie lopen? Dat kleine meisje en die grote jongen
Oefenen met het onderwerp Noteer de persoonsvorm en het onderwerp: 1. Mijn aardige tante kletste uren met mijn moeder. 2. Waarom kijkt die grote man altijd uit het raam? 3. De boeken die ik al gelezen heb liggen in die grote kast. 4. De ezels in de wei balkten iedere avond rond zes uur. *Eerst in zinsdelen verdelen, dan pas benoemen!
Werkwoordelijk gezegde Werkwoordelijk gezegde en naamwoordelijk gezegde. Wat doet het onderwerp Wat is het onderwerp Werkwoordelijk gezegde alle werkwoorden in de zin Als er voor een werkwoord ’te’ of ’aan het’ staat, hoort dat bij het gezegde. Het meisje is al dagen aan het tekenen. is aan het tekenen Noteer ook het ‘stukje’ dat bij het werkwoord hoort. Wij leven allen mee met de familie. Leven mee komt van meeleven, dus je noteert mee ook.
Oefenen met WWG Noteer het WWG van de volgende zinnen: Ik heb hard kunnen werken tijdens KWT. Deze melk is niet te drinken. De docent leest mijn verslag even door. Deze fietsen staan al jaren in de garage. Wanneer hebben jullie voor het laatst gefietst? Hoe hebben jullie dit kunnen doen?
Lijdend voorwerp Wat (Wie) + gezegde + onderwerp? Het lijdend voorwerp ondergaat de handeling. Niet in iedere zin staat een lijdend voorwerp. In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat nooit een lijdend voorwerp. Controle Wil je zeker weten of je te maken hebt met een lijdend voorwerp, dan kun je het zinsdeel vervangen door een persoonlijk voornaamwoord. me, mij, jou, je, hem, haar, het, ons, jullie, hen, ze
Oefenen met het lijdend voorwerp Noteer het lijdend voorwerp in de volgende zinnen: Mijn zusje eet elke dag haar fruit. Mijn vader en moeder maken een tekening. Ik schrijf een brief aan mijn moeder. De hond heeft de man gebeten in zijn been.
Oefenen met het lijdend voorwerp Na het douchen trok Anne direct haar pyjama aan. Ons buurmeisje heeft mooie bloemen aan ons gegeven. Hoe vaak heb jij dat museum bezocht? Mijn moeder naaide die knoop weer aan mijn broek. Iedere week geven zij hun lieve hond een lekker koekje.
Meewerkend voorwerp Zoals de naam al zegt werkt een meewerkend voorwerp mee aan de handeling. Aan (of voor) wie + gezegde + onderwerp (+ lijdend voorwerp)? Voor wie mvw Voor een ding plaats bwb
Oefenen met het meewerkend voorwerp Noteer het meewerkend voorwerp: Ik schrijf een brief aan mijn moeder. Zij kocht een ticket voor mij. Mijn vader leende mijn zus wat geld. Voor het feest begon, gaf ik de hond een lekker koekje.
Oefenen met pv, ow, gezegde, lvw, mvw Iedere week geven zij hun lieve hond een lekker koekje. Mijn moeder naaide die knoop weer aan mijn broek. Mijn vader leende me wat geld. Gisteren kocht mijn zusje bloemen voor mijn moeder.
Bijwoordelijke bepaling Een bijwoordelijke bepaling (bwb) kan iets zeggen over het gezegde, over de tijd, plaats of reden. In een zin kunnen meerdere bepalingen voorkomen. De bijwoordelijke bepalingen blijven over na het benoemen van de zinsdelen. Waar? Waarheen? Waarover? Waarom? Waardoor? Waarvandaan? Wanneer? Hoe? Met wie? Etc… Ook de losse woorden zijn bwb Niet, nooit, altijd, toch, waarom, hoe
Oefenen met bwb Ik wilde die winterjas niet passen. Gisteren ging ik met mijn moeder shoppen. Ik wil nu naar huis.
Overzicht PV OW GEZ LVW MVW BWB
Oefenen met benoemen Met een woedende blik sloeg de man tegen de muur. persoonsvorm, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling Met een woedende blik sloeg de man tegen de muur. Thuis schreef ze een lange brief aan haar docent. Morgen koop ik een nieuwe crème voor je bij de Etos. Iedere dag geven zij hun dochter een sappige appel.