Grammatica hoofdstuk 1
Alle werkwoorden Het meisje is verhuisd naar een buitenwijk, waar ze meer ruimte heeft. De kat krabt aan de bank en zorgt ervoor dat haar baasje boos wordt. De koe loeit terwijl ze door de wei loopt en kauwt op gras. De visser vist vaak ‘s ochtends, want dan bijten de vissen beter en zo vangt hij meer. De dames hebben de handen ineengeslagen en zijn samen gestart met vloggen.
Alle zelfstandige naamwoorden De vrouw is verhuisd naar een buitenwijk. Ze heeft er een grote tuin en er zijn veel parkeerplaatsen voor haar auto. De visser vist vaak in de ochtend, omdat de vissen dan beter bijten. De vlog van de vlogger is populair, want hij heeft al 100.000 views op zijn video. Karel gaat nooit naar de kapper, want hij heeft geen haar meer op zijn hoofd. Sacha zegt dat ze niet van appelsap houdt, maar ik denk dat het komt omdat ze er puistjes van krijgt.
Alle bijvoeglijke naamwoorden: Het opgesloten aapje vond zijn kleine hok erg beangstigend. De beroemde acteur speelde in veel populaire films. De slechtziende vogel vloog tegen de vieze ruit aan. De meeste tieners willen dure kleding. Dit is de laatste, ingewikkelde zin van deze lastige oefentoets.
Wat vind je in deze powerpoint? Alle theorie van hoofdstuk 1 van het onderdeel ‘Grammatica’ uit boek B Oefenzinnen Overzicht van begrippen die niet op de toets komen
Grammatica 1.1 - Werkwoorden Leerdoel van deze paragraaf: “Je herkent werkwoorden en verschillende vormen van werkwoorden” Begrippen die aan bod komen: - Persoonsvorm - Infinitief - Voltooid deelwoord - Tegenwoordig deelwoord
Werkwoorden, wat zijn dat? Zijn dingen die je kunt doen lopen, koken, spugen, dansen, spijbelen, opletten, gooien Zijn woorden die je kunt vervoegen ik loop, hij loopt, wij lopen (komen dus in verschillende vormen voor!) Geven dus aan wat iets of iemand doet of overkomt
Persoonsvorm en onderwerp Altijd een werkwoord! Het werkwoord dat je in de zin van tijd kunt veranderen, is de persoonsvorm: ‘Vinoodh maakt een tosti’ ‘De brandweerman blust het brandje’ Het onderwerp vind je door de volgende vraag te stellen: ‘Wie/wat + persoonsvorm’ Komt geheid op de toets! Je krijgt er volgende les weer uitleg over, omdat 2.1 ook over dit onderwerp gaat.
Infinitief, voltooid deelwoord en tegenwoordig deelwoord Infinitief het hele werkwoord ‘Mark wil zondag verhuizen’ ‘Die dames zitten de hele tijd te appen’ Voltooid deelwoord geeft aan dat iets eerder is gebeurd. Begint vaak met ge-, ver-, of be-. Voorbeelden? Tegenwoordig deelwoord geeft meestal aan dat iets gelijk met iets anders gebeurt: ‘Selma loopt al pratend door de gang’, ‘Feestend gingen de twee door het leven’, ‘Lachend trok hij zijn schoenen aan’ altijd het heel werkwoord, gevolgd door de letter ‘d’.
1.2 - Zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en lidwoord Zelfstandig naamwoord dingen, mensen, dieren je kunt ze over het algemeen vastpakken, of er tegenaan schoppen (de docent, het lesboek) Je kunt er een lidwoord voor plaatsen Zelfstandige naamwoorden hebben een meervoud en een verkleinwoord (het docentje, de docenten)
Bijvoeglijke naamwoorden Zeggen iets over een zelfstandig naamwoord. Voorbeelden? - De leuke meid - De gespierde jongen - De lekke band - Het vergeten dienblad
LIDWOORDEN Er zijn drie lidwoorden De, het en een Staan voor zelfstandige naamwoorden, al staat er soms een woord tussen: - De vogel - De zingende vogel - Het jongetje - Het huilende jongetje
1.3 – voornaamwoorden – persoonlijk en bezittelijk Persoonlijk naamwoord Het persoonlijk voornaamwoord geeft een persoon aan. • ik loop jij ziet mij, me • jij, je loopt ik zie jou, je • hij loopt ik zie hem • zij, ze loopt ik zie haar • het loopt ik zie het • wij, we lopen ik zie ons • jullie lopen ik zie jullie • zij, ze lopen ik zie ze
Bezittelijk voornaamwoord Het bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. Je gebruikt het samen met een zelfstandig naamwoord. • Ik zoek mijn jas. • Jij zoekt jouw (je) jas. • Hij zoekt zijn jas. • Zij zoekt haar jas. • U zoekt uw jas. • Wij zoeken onze jassen. • Jullie zoeken jullie jassen. • Zij zoeken hun jassen.
1.4 – voegwoorden en voorzetsels Voegwoorden verbinden twee zinnen met elkaar. Voorbeelden: ‘Hester ligt onder een dekentje, omdat ze het koud heeft’ ‘Martijn bestelt een tosti zonder ham, want hij is vegetariër’ ‘Paolo pakt de auto ‘s avonds in, zodat hij dat ‘s ochtends vroeg niet hoeft te doen’ Voorzetsels staan meestal voor zelfstandige naamwoorden en geven een plaats, tijd of reden aan: ‘Ik ga op vakantie’, ‘Ik ga met de bus’, ‘Ik beslis later over het voorstel’ (Kastwoorden!)
Welke begrippen uit hoofdstuk 1 komen niet op de toets? Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord Persoonlijk voornaamwoord Bezittelijk voornaamwoord Aanwijzend voornaamwoord Voegwoord Voorzetsel
Huiswerk Aan de slag met de opdrachten van hoofdstuk 1 van het onderdeel ‘Grammatica’ (vanaf bladzijde 150) Verdeel je tijd goed: niet alle begrippen komen namelijk terug op de toets. Nakijkboekjes beschikbaar!