Welkom Havo 5..

Slides:



Advertisements
Verwante presentaties
VWO 4: Markten-1 Hoofdstuk 4: De Werkloosheid
Advertisements

Oerproducent (bijv. de veehouder)
Nationale grootheden Klik om verder te gaan.
Havo 4: De arbeidsmarkt Hoofdstuk 3: De strijd om de poen
structuur & conjunctuur
Modellen VWO 6.
Welvaart Hoofdstuk 2.
Jullie hebben lef... .
Goede tijden, slechte tijden
Structuur Hoofdstuk 4.
Economische kringloop
Investeringen Klik om verder te gaan. Hoe gebruik je deze uitleg? Je kunt in deze presentatie ‘bladeren’ door de pijltjestoetsen te gebruiken. Vooruit.
5.2 Kun je meer produceren? De productiecapaciteit is de hoeveelheid producten die een bedrijf kan produceren . Dit wordt bepaald door het aantal werknemers.
J. de Lange ECONOMIE HOE KUN JE DAT NOU MAKEN?. Inventarisatie: Productiefactoren Afschrijving Winstberekening Belangrijk PROGRAMMA:
Aantekeningen hfst 6.
De economische kringloop
Hoofdstuk 6 Productie.
Welkom havo 4..
Hoofdstuk 6 Productie en markt.
Welkom havo 4..
Arbeidsdeling Door het verdelen van werkzaamheden kan meer geproduceerd worden in dezelfde tijd.
Welkom Havo 5..
3.1 PRODUCTIE.
Welkom havo 4..
Havo 4 Lesbrief Vervoer.
Havo 4 Lesbrief Vervoer.
Beste Havo 4..
Welkom havo 4..
Welkom havo 3..
Welkom Havo 5..
Beste Havo 4..
Welkom Havo 5..
Verdienen en Uitgeven Hoofdstuk 3.
Hst 4 Hoe wordt er gewerkt?
Toegevoegde Waarde 1 IntroFox.
Welkom vwo 4..
Welkom havo 4..
Welkom havo 3..
Beste ath 4..
Beste Havo 4..
Beste ath 4..
Havo 4 Lesbrief Vervoer.
Beste Havo 4..
Welkom Havo 5..
Vmbo 2 economie Goede producten?
Welkom Havo 5..
Welkom havo 3..
Welkom VWO 5..
Welkom VWO 5..
Welkom VWO 5..
Welkom Havo 5..
Welkom havo 3..
Welkom havo 3..
Beste ath 4..
Welkom Havo 5..
Beste ath 4..
Welkom Havo 5..
Havo 4 Lesbrief Vervoer.
Beste havo 4..
Beste ath 4..
Welkom Havo 5..
Beste ath 4..
Beste ath 4..
Welkom Havo 5..
Welkom Havo 5..
Welkom havo/vwo 3..
Welkom Havo 5..
Welkom Havo 5..
Vmbo 2 economie Goede producten?
Economische kringloop
Transcript van de presentatie:

Welkom Havo 5.

Agenda: Les 1: herhalen hoofdstuk 2. opgave 2.12/2.13/2.17/2.19 Les 2: start structuur. Groeifactoren, productiefactoren, arbeidsproductiviteit en loonkosten per product. Les 3:structuur, kapitaal, natuur en ondernemerschap.

investeren Er zij 3 types investeringen. 1. vervangingsinvesteringen: ze vervangen hun machines omdat die na bepaalde tijd kapot gaan. Ze zetten per jaar wat geld apart zodat ze na verloop van tijd een machine die kapot gaat kunnen vervangen. Stel een machine van 10.000 gaat 5 jaar mee, dan zetten ze dus elk jaar 10.000 / 5 = 2.000 apart. De machine wordt dus elk jaar eigenlijk 2.000 euro minder waard, dit noemen wij afschrijvingen. 2. uitbreidingsinvestereingen: ze willen hun productie uitbreiden en moeten hiervoor nieuwe machine kopen. 3. investeringen in voorraad: dit zijn alle producten die het bedrijf wilt verkopen, maar bijvoorbeeld door tegenvallende consumptie niet kunnen kopen.

Welke formules moeten we hieruit kennen: Y = C + I + O + E – M 450 = 250 + 80 + 110 + 160 - 150 Y = C + B + S 450 = 250 + 100 + 100. S = I + (O – B) + ( E – M) 100 = 80 + (110-100 = 10) + (160-150 = 10).

6 8 5 7 3 1 2 4 Maak opgave 2.12 8 minuten de tijd De eerste 4 minuten zonder overleg. Eerder klaar? Lees verder na opgave 2.13 Voor opgave 2.12 ga terug naar bladzijde 7 voor de subjectieve en objectieve methode. 6 8 5 7 3 1 2 4

9 8 11 12 7 10 5 1 2 3 4 6 Maak opgave 2.13 12 minuten de tijd De eerste 4 minuten zonder overleg. Eerder klaar? Lees verder na opgave 2.17 Kom je er niet uit? Stel vragen of lees eerdere stukken theorie. 9 8 11 12 7 10 5 1 2 3 4 6

6 8 5 7 3 1 2 4 Maak opgave 2.17 8 minuten de tijd De eerste 4 minuten zonder overleg. Eerder klaar? Lees verder na opgave 2.19 Kom je er niet uit? Stel vragen of lees eerdere stukken theorie. 6 8 5 7 3 1 2 4

8 7 9 10 6 4 1 2 3 5 Maak opgave 2.19 10 minuten de tijd De eerste 4 minuten zonder overleg. Kom je er niet uit? Stel vragen of lees eerdere stukken theorie. 8 7 9 10 6 4 1 2 3 5

Les 2: hoofdstuk 3: structuur. Het bruto binnenlands product wordt bepaald door twee factoren: Wat kunnen we allemaal maken (de productiecapaciteit) Hoeveel moeten we maken (de bestedingen) Hoofdstuk 3 gaat over de structuur, de aanbodzijde, de productiecapaciteit. Productiecapaciteit = hoeveel je maximaal kan produceren.

5 6 4 2 1 3 Maak opgave 3.1 en 3.2 6 minuten de tijd De eerste 4 minuten zonder overleg. Kom je er niet uit? Stel vragen of lees eerdere stukken theorie. Bedenk goed: het gaat bij figuur 3.2 om indexcijfers. 5 6 4 2 1 3

Wat bepaald de productiecapaciteit Stel we zijn een land die 1 type product maakt. Voor het produceren van 100 producten hebben we nodig: 1 arbeider, 1 machine, 1 meter grond en 1 ondernemer Stel we hebben: 1 arbeider, 10 machine, 10 meter grond en 10 ondernemer  100. 10 arbeider, 1 machine, 10 meter grond en 10 ondernemer  100. 10 arbeider, 10 machine, 1 meter grond en 10 ondernemer  100. 10 arbeider, 10 machine, 10 meter grond en 1 ondernemer  100. De productiefactoren arbeid, kapitaal, natuur, ondernemerschap bepalen de productiecapaciteit, en dan vooral de productiefactor waar je het minst van hebt

arbeid We gaan eerst kijken naar de productiefactor arbeid. We kijken zowel naar de hoeveelheid arbeid (kwantiteit) Als hoe snel arbeiders werken (de kwaliteit) Hoe snel arbeiders werken meten we in arbeidsproductiviteit. Arbeidsproductiviteit = aantal gemaakte producten per tijdseenheid / aantal medewerkers in die tijdseenheid. Stel we maken 100 producten per maand, we hebben 10 werknemers die maand in dienst. Dat is dus 100 / 10 = 10 producten per werknemer.

Zegt arbeidsproductiviteit alles? In land A is de arbeidsproductiviteit voor het maken van fietsen 10 per maand. In land B is de arbeidsproductiviteit voor het maken van fietsen 5 per maand. Kunnen we beter fietsen kunnen gaan maken in land A dan B? Nee! Want we weten niet hoe hoog de loonkosten zijn? Hiervoor gebruiken loonkosten per product = loonkosten per werknemer / arbeidsproductiviteit. Stel: een werknemer kost 10 euro per uur, hij maakt in een uur 5 producten, dan zijn de loonkosten per product 10 / 5 = 2 euro per product.

Loonkosten per werknemer Vaak zijn we niet alleen benieuwd naar de loonkosten per werknemer, maar vooral hoe deze loonkosten zich ontwikkelen. Hiervoor gebruiken we: Indexcijfer loonkosten per product = indexcijfer loonkosten per werknemer / indexcijfer arbeidsproductiviteit * 100 (bladzijde 36)

9 8 11 12 7 10 5 1 2 3 4 6 Maak opgave 3.3 tm 3.5 12 minuten de tijd De eerste 4 minuten zonder overleg. Kom je er niet uit? Stel vragen of lees eerdere stukken theorie. 9 8 11 12 7 10 5 1 2 3 4 6

Naast kwaliteit ook kwantiteit. naast de kwaliteit van het arbeid gaat het ook om de beschikbare hoeveelheid arbeid. Denk aan: De omvang van de bevolking. De samenstelling van de bevolking (vergrijzing) De participatiegraad (hoeveel mensen stellen zich beschikbaar) De wetgeving (leerplicht en pensioensleeftijd)

6 8 5 7 3 1 2 4 Maak opgave 3.6 en 3.7 8 minuten de tijd De eerste 4 minuten zonder overleg. Kom je er niet uit? Stel vragen of lees eerdere stukken theorie. 6 8 5 7 3 1 2 4

Les 3: structuur, kapitaal, natuur en ondernemerschap.

Wat bepaald de productiecapaciteit Stel we zijn een land die 1 type product maakt. Voor het produceren van 100 producten hebben we nodig: 1 arbeider, 1 machine, 1 meter grond en 1 ondernemer Stel we hebben: 1 arbeider, 10 machine, 10 meter grond en 10 ondernemer  100. 10 arbeider, 1 machine, 10 meter grond en 10 ondernemer  100. 10 arbeider, 10 machine, 1 meter grond en 10 ondernemer  100. 10 arbeider, 10 machine, 10 meter grond en 1 ondernemer  100. De productiefactoren arbeid, kapitaal, natuur, ondernemerschap bepalen de productiecapaciteit, en dan vooral de productiefactor waar je het minst van hebt

arbeid We gaan eerst kijken naar de productiefactor arbeid. We kijken zowel naar de hoeveelheid arbeid (kwantiteit) Als hoe snel arbeiders werken (de kwaliteit) Hoe snel arbeiders werken meten we in arbeidsproductiviteit. Arbeidsproductiviteit = aantal gemaakte producten per tijdseenheid / aantal medewerkers in die tijdseenheid. Stel we maken 100 producten per maand, we hebben 10 werknemers die maand in dienst. Dat is dus 100 / 10 = 10 producten per werknemer.

Zegt arbeidsproductiviteit alles? In land A is de arbeidsproductiviteit voor het maken van fietsen 10 per maand. In land B is de arbeidsproductiviteit voor het maken van fietsen 5 per maand. Kunnen we beter fietsen kunnen gaan maken in land A dan B? Nee! Want we weten niet hoe hoog de loonkosten zijn? Hiervoor gebruiken loonkosten per product = loonkosten per werknemer / arbeidsproductiviteit. Stel: een werknemer kost 10 euro per uur, hij maakt in een uur 5 producten, dan zijn de loonkosten per product 10 / 5 = 2 euro per product.

Loonkosten per werknemer Vaak zijn we niet alleen benieuwd naar de loonkosten per werknemer, maar vooral hoe deze loonkosten zich ontwikkelen. Hiervoor gebruiken we: Indexcijfer loonkosten per product = indexcijfer loonkosten per werknemer / indexcijfer arbeidsproductiviteit * 100 (bladzijde 36)

Kapitaal. Gaat hier om vaste kapitaalgoederen: machines/fabrieken. Wanneer neemt de productiecapaciteit toe? Wanneer er meer/betere kapitaalgoederen beschikbaar zijn. Daar is wel geld voor nodig! Gezinnen moet dus een gedeelte sparen, zodat banken geld bezitten wat ze kunnen uitlenen/investeren in bedrijven. Ook investeren bedrijven een gedeelte van hun winst. Hiervoor is het dus belangrijk dat bedrijven winst maken  niet te hoge kosten  niet te hoge loonstijging.

8 7 9 10 6 4 1 2 3 5 Maak opgave 3.9 en 3.10 10 minuten de tijd De eerste 4 minuten zonder overleg. Kom je er niet uit? Stel vragen of lees eerdere stukken theorie. 8 7 9 10 6 4 1 2 3 5

Wat hebben we gezien? Vernieuwing van het productieproces kan zowel de arbeidsproductiviteit verhogen (mensen gaan sneller werken) als de productiecapaciteit verhogen (de maximale hoeveelheid die we kunnen produceren) Veel gezien in de landbouw. Voordeel als de arbeidsproductiviteit wordt verhoogd  dalen de loonkosten per product  dalen de prijzen.

Natuur en ondernemerschap. Naast arbeid en kapitaal hebben we de productiefactoren natuur en ondernemerschap. Natuur als productiefactor is lastig te beïnvloeden. Gaat om hoeveel grondstoffen je hebt Gaat om hoeveel ruimte je hebt. Ondernemerschap gaat om kennis, inzichten en activiteiten van mensen. Je kan ondernemerschap stimuleren door bijvoorbeeld, de belasting op winst aan te passen, scholing te faciliteren.

8 7 9 10 6 4 1 2 3 5 Maak opgave 3.11 tm 3.14 10 minuten de tijd De eerste 4 minuten zonder overleg. Kom je er niet uit? Stel vragen of lees eerdere stukken theorie. 8 7 9 10 6 4 1 2 3 5