Weet jij veel over BEKEN ? Doe de quiz als volgt: Neem je antwoordblad en een potlood. Wacht bij een nieuw scherm tot alle plaatjes, de vraag en de meerkeuze-antwoorden te zien zijn. Kies het beste antwoord en kruis de letter (A, B of C) aan op je antwoordblad (je kunt de antwoorden NIET intikken op de computer!). Ga dan met de spatiebalk door naar de volgende vraag. Klaar om te beginnen? Met de spatiebalk kom je bij de intro.
Sta eens STIL bij de beek
Sta eens STIL Q U I Z bij de beek
1. Alles op aarde doet mee in de grote kringloop. Waardoor blijft de grote kringloop bestaan? A. Water op aarde B. Licht van de zon C. Warmte in de aarde
2. In de Stille Oceaan zijn plekken waar veel plastic afval bij elkaar drijft. Hoe noem je zulke plekken? A. Plastic Troep B. Plastic Snoep C. Plastic Soep
3. De waterkringloop kan op veel manieren verlopen. Wanneer is het water heel lang onderweg? A. Als het in de beek terecht komt B. Als het in het grondwater terecht komt C. Als het als regen op aarde valt
4. Water uit de kraan gebruiken we voor heel veel dingen. Hoeveel liter gebruiken we per persoon per dag? A. 200 liter B. 120 liter C. 40 liter
5. In een beek komen veel soorten waterdieren voor. Welk dier blijft zijn hele leven in het water? A. Watervlo B. Libel C. Kikker
6. Allerlei waterdieren halen zuurstof uit het water. Hoe doen ze dat? A. Met kieuwen, tracheeën of adembuis B. Met kieuwen, tracheeën of door hun huid C. Met adembuis, longen of kieuwen
7. Een schaatsenrijder kan op het water lopen 7. Een schaatsenrijder kan op het water lopen! En de punaise blijft drijven. Waarom gebeurt dit? A. Door oppervlaktespanning B. Door een dun laagje lucht C. Door een dun laagje vet
8. In een beek leven ook vissen zoals stekelbaarsjes. Hoe blijft de stekelbaars in een snelstromende beek op z’n plaats? A. Door zich vast te bijten in waterplanten B. Door onder het zand te kruipen C. Door snel tegen de stroom in te zwemmen
9. De beken in Brabant mogen weer kronkelen. Hoe noem je dat kronkelen ook wel? A. Meonderen B. Verzanderen C. Meanderen
10. Tussen binnen- en buitenbochten zitten grote verschillen. Welk verschil zie je hier heel duidelijk? A. In de buiten/binnenbocht zit veel/weinig zuurstof in het water B. In de buiten/binnenbocht is de oever steil/schuin aflopend C. In de buiten/binnenbocht stroomt het water langzaam/snel
11. Dit is de doorsnede van een vistrap. Hoe stroomt het water en hoe zwemmen de vissen? A. Het water stroomt naar rechts, de vis zwemt naar rechts B. Het water stroomt naar rechts, de vis zwemt naar links C. Het water stroomt naar links, de vis zwemt naar rechts
12. Een vistrap helpt vissen stroomopwaarts te komen. Waarom is dit belangrijk voor die vissen? A. Om zich voort te planten B. Om aan vijanden te ontsnappen C. Om voor mensen te vluchten
13. Tussen planten bestaan grote verschillen. Welke soorten planten verschillen het meest? A. Landplanten en oeverplanten B. Waterplanten en landplanten C. Waterplanten en oeverplanten
14. Waterplanten zijn belangrijk voor de dieren in de beek. Welke belangrijke functie zie je hier? A. Ze zijn het voedsel voor veel dieren B. Ze bieden schuilplaats en nestgelegenheid C. Ze zorgen voor zuurstof in het water
15. Bekijk een plantenblad eens door de microscoop! Wat zie je hier? A. Huidmondjes B. Huidblaasjes C. Huidzakjes
16. De planten in en om de beek hebben elk hun favoriete plek. Welke planten groeien vaak helemaal onder water? A. Waterpest, hoornblad en sterrenkroos B. Waterpest, sterrenkroos en pijlkruid C. Waterpest, pijlkruid en riet
17. In de beek bestaan vele voedselketens, hier zie je er een. Wat staat altijd aan het begin van een voedselketen? A. Planten B. Planteneters C. Vleeseters
18. Aan de top van een voedselketen staat een grote vleeseter. Welke van deze dieren is geen grote vleeseter? A. Blauwe reiger B. IJsvogel C. Stekelbaars
19. Meerdere voedselketens bij elkaar noem je een voedselweb. Wat laat een voedselweb zien? A. Een dier eet allerlei voedsel en is zelf prooi voor allerlei dieren B. Een dier eet allerlei voedsel C. Een dier is prooi voor allerlei dieren
20. En dan bestaan er nog voedselpiramides. Wat maakt de voedselpiramide duidelijk? A. Er moeten veel meer grote vleeseters zijn dan planteneters. B. Er moeten veel meer planten zijn dan grote vleeseters. C. Er moeten veel meer grote vleeseters zijn dan kleine vleeseters.
Dit was de Powerpointquiz bij ‘Sta eens stil bij de beek’ Gebruik de spatiebalk om te kijken of je de antwoorden goed hebt.
Had je alle of bijna alle vragen goed. Uitstekend Had je alle of bijna alle vragen goed? Uitstekend! Dan heb je veel over de beek geleerd. Ga ook eens buiten bij een beek kijken, je weet nu hoe leuk en interessant het is!