Woordvolgorde in Engelse bevestigende en vragende zinnen. Word order Woordvolgorde in Engelse bevestigende en vragende zinnen.
Bevestigende zinnen Het onderwerp Het voorwerp: lijdend en meewerkend Tijdsbepalingen Plaatsbepalingen
Het onderwerp en werkwoorden Het onderwerp komt vóór het gezegde/werkwoord in de zin. Vb.: I sent him an e-mail. Onderwerp Werkwoord
Tijdsbepalingen Tijdsbepalingen: woord dat zegt wanneer iets gebeurd. Een tijdsbepaling komt aan het begin of eind van een zin. Vb.: Yesterday I sent him an e-mail. Begin van de zin Vb.: I sent him an e-mail yesterday. Eind van de zin Twee tijdsbepalingen: eerst de meest specifieke, dan de algemene. Vb. I sent him an e-mail at 8:30 this morning.
Plaatsbepalingen Plaatsbepalingen: woord dat zegt waar iets gebeurd. Een plaatsbepaling komt aan het begin of eind van een zin. Vb. I will meet you at the airport. Plaatsbepaling en tijdsbepaling in een zin: 1. plaats 2. tijd Vb. I will meet you at the airport tomorrow.
Vragende zinnen 1. 1 werkwoord: “to be” in een zin: je zet het werkwoord vooraan in de zin. Vb. He is going to the shop. Is he going to the shop? 2. Twee werkwoorden in een zin: het eerste werkwoord vooraan. Vb. They can help us. Can they help us?
Vragende zinnen 3. Eén werkwoord: not “to be”: hulpwerkwoord “do” aan het begin. Vb. I play football every week. Do I play football every week? Vb. My sister likes fries. Does she like fries? 4. Vragende voornaamwoorden: hoe, wat, waar etc.: Aan het begin van de zin, vóór het werkwoord. Vb. How does she do that? Vb. What will he do? Vb. Where is he going?