Argumenteren en betogen II Nederlands deeltijd jaar 2 | Gerbrich de Jong en Henk Wolf | college 2 Argumenteren en betogen II
Collegedoelen Na dit college kun je vier argumentatiestructuren herkennen: inductie, deductie, abductie en analogie
Drie retorische middelen (I/II) Ethos ethos: zedelijke houding of karakter geloofwaardigheid Pathos pathos: lijden, emotie speelt op de emoties in Logos logos: woord, rede logisch en goed gestructureerd
Deductie (III) Als de aannames kloppen, moet de conclusie wel juist zijn. Is de conclusie onjuist, dan klopt één van de aannames niet. Deductieve argumentaties zijn kloppend of niet kloppend. Er zit niets tussenin.
Deductie (voorbeeld) Alle mensen zijn sterfelijk. Mulisch is een mens. Dus: Mulisch is sterfelijk. Mulisch: “Ik doodgaan? Dat moet eerst nog maar bewezen worden.” (Mulisch trekt de aanname in twijfel.)
Inductie (IV) Tot nu toe iedere keer als ik langs die hond liep, beet hij me niet. Dat zal dan de volgende keer ook niet zo zijn. Een inductieve argumentatie wordt gebruikt om een conclusie aannemelijk te maken. Een inductieve argumentatie is niet waar of niet waar, maar sterk of zwak (door haar mate van waarschijnlijkheid).
Abductie (V) Betrouwbaarheid van bronnen: Koning Willy Abductie is zwakker dan deductie en inductie De meest waarschijnlijke verklaring is de juiste (maar er zijn andere verklaringen mogelijk)
Deductie/abductie Deductie: Als het regent, zijn de stenen nat (als p, dan q) Het regent (p) Dus de stenen zijn nat (dus q) Abductie: De stenen zijn nat (q) Als het regent, zijn de stenen nat (als p, dan q) Het heeft geregend (dus p) (De meest aannemelijke verklaring zoeken)
Analogie Je leidt regels af van een vergelijkbaar geval Jan heeft griep. Piet heeft heeft griep. Jan moet naar de dokter voor griep, dus Piet moet naar de dokter voor griep. (Sterke of zwakke analogie?)
Analogie (voorbeeld) (VI) Spullen wegdoen is ontspullen, dus dan zal ontberen wel betekenen dat je beren wegdoet. Wat betekent ontbijten dan? Zwakke of sterke analogie?
Deductie en inductie in het onderwijs Bekijk de onderstaande zinnen: Ik geef hun een boek. Ik geef het boek aan hen. Ik zie hen lezen. Wanneer gebruiken we ‘hun’ en wanneer ‘hen’? ‘Hen’ gebruiken we als lijdend voorwerp en na een voorzetsel. ‘Hun’ gebruiken we als meewerkend voorwerp. Vul nu de juiste vorm in. Ik geef …. een boek. Ik geef het boek aan ..... . Ik zie .... lezen.
Volgende week Drogredenen (hoofdstuk 3)