Grammatica zinsdelen 2vwo, periode 2a
Wat je moet weten: Pv = persoonsvorm Ow = onderwerp Wg = werkwoordelijk gezegde Ng = naamwoordelijk gezegde Lv = lijdend voorwerp Mv = meewerkend voorwerp Vv = voorzetselvoorwerp Bwb = bijwoordelijke bepaling
Persoonsvorm Stap 1. Zoek de persoonsvorm (pv) Persoonsvorm Stap 1. Zoek de persoonsvorm (pv). Zet de zin in een andere tijd (het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm) of maak de zin vragend (de persoonsvorm komt dan vooraan te staan). Het meisje vertelde in de pauze roddels aan haar vriendinnen.
De zinsdeelproef Stap 2: Doe de zinsdeelproef De zinsdeelproef Stap 2: Doe de zinsdeelproef. Zet streepjes tussen de zinsdelen. Het meisje vertelde in de pauze roddels aan haar vriendinnen. Elk zinsdeel zou je vóór de pv kunnen zetten. Je kunt dus de volgorde van de zin veranderen, bijvoorbeeld: In de pauze vertelde het meisje aan haar vriendinnen roddels.
Onderwerp Stap 3: Zoek het onderwerp (ow). Stel de vraag: Wie/Wat + pv Onderwerp Stap 3: Zoek het onderwerp (ow). Stel de vraag: Wie/Wat + pv? Wie/Wat vertelde? Het meisje vertelde in de pauze roddels aan haar vriendinnen.
Werkwoordelijk gezegde Stap 4: Benoem het werkwoordelijk gezegde (wg) Werkwoordelijk gezegde Stap 4: Benoem het werkwoordelijk gezegde (wg). Zoek alle werkwoorden in de zin. Het meisje vertelde in de pauze roddels aan haar vriendinnen. In een zin kunnen ook scheidbare werkwoorden staan: Pieter let nooit op in de les (opletten)
Lijdend voorwerp Stap 5: Zoek het lijdend voorwerp (lv) Lijdend voorwerp Stap 5: Zoek het lijdend voorwerp (lv). Stel de vraag: Wat/Wie + wg + ow? Wat vertelde het meisje? Het meisje vertelde in de pauze roddels aan haar vriendinnen.
Meewerkend voorwerp Stap 6: Zoek het meewerkend voorwerp Meewerkend voorwerp Stap 6: Zoek het meewerkend voorwerp. Stel de vraag: Aan wie/Voor wie + wg + ow + lv? Aan wie vertelde het meisje roddels? Het meisje vertelde in de pauze roddels aan haar vriendinnen.
Voorzetsel voorwerp Stap 6: Zoek het voorzetselvoorwerp Voorzetsel voorwerp Stap 6: Zoek het voorzetselvoorwerp. Deze komt voor bij werkwoorden met een vast voorzetsel. Het meisje vertelde in de pauze roddels aan haar vriendinnen, maar zij twijfelden aan deze verhalen. (twijfelen aan iets)
Bijwoordelijk bepaling Stap 7: Zoek de bijwoordelijke bepaling (bwb) Stel vragen als: Waar? Wanneer? Waarom? Hoe? enz. Het meisje vertelde in de pauze roddels aan haar vriendinnen. Ook woorden als niet, wel, natuurlijk zijn bijwoordelijke bepalingen.
Naamwoordelijk gezegde Sommige zinnen hebben een naamwoordelijk gezegde. In die zinnen staat een koppelwerkwoord (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen) + informatie over de toestand, beroep of eigenschap van het onderwerp. In zo’n zin staat nooit een lijdend voorwerp. De voorzitter van de voetbalclub was erg boos op de relschoppers. Was komt van zijn en dat is een koppelwerkwoord. Wat was de voorzitter? Erg boos. De werkwoorden + de informatie over de toestand/eigenschap vormen samen het nwg.
Wat je verder moet weten Hoofdzin en bijzin herkennen. Nevenschikking en onderschikking herkennen. Voegwoorden tussen zinnen herkennen.
Enkelvoudige of samengestelde zin Een zin met één onderwerp en één persoonsvorm is een enkelvoudige zin: Gerard [ow] draagt [pv] een tas vol boodschappen. Een zin met meer onderwerpen en meer persoonsvormen noem je een samengestelde zin: Lieke [ow] gaat [pv] een jas kopen, want zij [ow] draagt [pv] een tot op de draad versleten jack.
Hoofd- en bijzinnen Je kunt zinnen samenstellen uit twee hoofdzinnen: Jullie moeten om drie uur weg, want ik heb nog een afspraak. In een hoofdzin staan onderwerp en persoonsvorm naast elkaar; er kunnen geen andere zinsdelen tussen staan. Je kunt zinnen ook samenstellen uit een hoofdzin en een bijzin: Als je me dat eerder verteld had, dan was ik niet gekomen. In een bijzin kunnen onderwerp en persoonsvorm naast elkaar staan, maar die kunnen ook van elkaar gescheiden worden door andere woorden.
Samengestelde zinnen Samengestelde zinnen bestaan vaak uit twee zinnen. Maar ze kunnen ook uit drie of meer zinnen bestaan. Vind de drie zinnen in: We vragen of zij de discussie wil notuleren en hij de voorzitter wil zijn. We vragen | of zij de discussie wil notuleren | en hij de voorzitter wil zijn. We vragen = hoofdzin (of) zij de discussie wil notuleren = bijzin (en) hij de voorzitter wil zijn = bijzin
Nevenschikking van hoofdzinnen Bij een nevenschikking bestaat de samengestelde zin uit hoofdzinnen. Vind de nevengeschikte hoofdzinnen: Ruben luistert graag naar nieuwe muziek en daarom heeft hij een abonnement op Spotify. Ruben luistert graag naar nieuwe muziek (en) daarom heeft hij een abonnement op Spotify Als je de tweede hoofdzin wat aanpast, dan wordt duidelijker dat je te maken hebt met een ‘complete’ zin: hij heeft daarom een abonnement op Spotify
Nevenschikking van bijzinnen Nevenschikking van bijzinnen komt voor als de hoofdzin twee bijzinnen bevat die nevenschikkend met elkaar verbonden zijn. Vind de nevengeschikte bijzinnen: Omdat ze op de hoogte wil blijven en ze het goed kan betalen, koopt Colette regelmatig tijdschriften. Omdat ze op de hoogte wil blijven (en) ze het goed kan betalen De (bijwoordelijke) bijzinnen zijn nevenschikkend verbonden.
Structuur nevenschikking De structuur van een zin die bestaat uit twee hoofdzinnen (= nevenschikking), noteer je als volgt: {hoofdzin Louis geeft geen antwoord}, want {hoofdzin hij hoorde de vraag niet}. structuur -> {hoofdzin} + {hoofdzin} De structuur van een zin die bestaat uit een hoofdzin en twee nevenschikkend verbonden bijzinnen, noteer je als volgt: {hoofdzin Wist jij (bijzin dat Els van zeilen houdt) en (bijzin dat ze voor een eigen bootje spaart)}? structuur -> {hoofdzin + (bijzin) + (bijzin)}
Onderschikking Bij een onderschikking bestaat de samengestelde zin uit een hoofdzin met een bijzin (of meerdere bijzinnen) erin. De bijzin kan vooraan staan of achteraan. 1. Zodra het begon te waaien, stond Julian op zijn surfplank. 2. Julian stond op zijn surfplank, zodra het begon te waaien. De structuur van zin 1 noteer je als volgt: {(bijzin) + hoofdzin}. De structuur van zin 2 noteer je als volgt: {hoofdzin + (bijzin)}. Het aantal bijzinnen kan variëren.
Voegwoorden In samengestelde zinnen staan vaak voegwoorden. Er zijn nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden. Nevenschikkende voegwoorden verbinden hoofdzinnen met elkaar: Zij vond het te laat, maar Tjerk wilde toch nog studeren. Onderschikkende voegwoorden verbinden hoofdzinnen en bijzinnen met elkaar: Heb je gelezen dat de veerboot onlangs gezonken is? Een zin hoeft niet per se met een hoofdzin te beginnen. Als je de bus nog wilt halen, moet je nu vertrekken.
Nevenschikkend of onderschikkend voegwoord? Kies het juiste voegwoord: nevenschikkend of onderschikkend. De leek vroeg om raad, […] hij kreeg geen duidelijk advies. twee hoofdzinnen -> nevenschikkend voegwoord voegwoord -> maar (tegenstelling) Wilfred, ik heb niet gezegd […] je die cd’s mocht weggeven. hoofdzin + bijzin -> onderschikkend voegwoord voegwoord -> dat
Lastig voegwoord: of Het woord of kan zowel nevenschikkend voegwoord als onderschikkend voegwoord zijn. Als of nevenschikkend voegwoord is, is er altijd sprake van een keuze: het ene óf het andere. Als onderschikkend voegwoord verbindt of. Vind de juiste woordsoort voor of: De bedrijfsleider liet me weinig keus: slikken of stikken. of = nevenschikkend voegwoord De zanger vroeg of ik basgitaar wilde spelen in zijn band. of = onderschikkend voegwoord
Lastig voegwoord: dat Het woord dat kan behalve onderschikkend voegwoord ook aanwijzend of betrekkelijk voornaamwoord zijn. Als dat aan het begin van een bijzin staat en niet verwijst naar een ander woord, dan is het een onderschikkend voegwoord. Vind de juiste woordsoort voor dat: We hebben hem meegedeeld dat hij niet meer welkom is. dat = onderschikkend voegwoord Heb jij haar toen dat verhaal van Roald Dahl voorgelezen? dat = aanwijzend voornaamwoord Het huis dat hij heeft verkocht, staat nog steeds leeg. dat = betrekkelijk voornaamwoord
Lastig voegwoord: dus Het woord dus kan nevenschikkend voegwoord en bijwoord zijn. Als nevenschikkend voegwoord verbindt dus twee hoofdzinnen. In plaats van dus kun je ook een ander nevenschikkend voegwoord invullen (en, want). Als bijwoord is dus geen verbindingswoord. Je kunt dus vervangen door het bijwoord daarom. Vind de juiste woordsoort voor dus: Je bent in overtreding; je krijgt dus een boete. dus = bijwoord Het is nu twaalf uur, dus ik moet weg. dus = nevenschikkend voegwoord
Lastig voegwoord: toen Het woord toen kan onderschikkend voegwoord en bijwoord zijn. Als onderschikkend voegwoord verbindt toen een bijzin met een hoofdzin. Als bijwoord is toen geen verbindingswoord. Vind de juiste woordsoort voor toen: Toen stortte het gebouw in; ik kan me dat nog zo herinneren. toen = bijwoord Het zal een uur of vijf geweest zijn, toen de buurman aanbelde. toen = onderschikkend voegwoord