De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

Grammatica Voorbereiding SO.

Verwante presentaties


Presentatie over: "Grammatica Voorbereiding SO."— Transcript van de presentatie:

1 Grammatica Voorbereiding SO

2 Inhoud toets grammatica
Zinsdelen: enkelvoudige zin/samengestelde zin, hoofdzin/bijzin, plaats pv- ond in bijzin, kenmerken onderschikking/nevenschikking (theorie kennen + kunnen duiden aan de hand van voorbeeldzinnen), bijzin als zinsdeel binnen de hoofdzin kunnen benoemen: ow-zin, nw.deel-zin, lv-zin, mv-zin, vv-zin of bwb-zin. Woordsoorten: zww, hww of kww, zn, blw, olw, bn, aanw.vnw, vr.vnw, pers.vnw, bez.vnw, onbep.vnw, betr. vnw (m.i.a.), wed.vnw, wedig.vnw, vz, bw, telw, ns.vgw en os.vgw.

3 Toets Grammatica: zinsdelen
enkelvoudige zin/samengestelde zin (vorig jaar) hoofdzin/bijzin (vorig jaar) plaats pv-ond in bijzin kenmerken onderschikking/nevenschikking (theorie kennen + kunnen duiden aan de hand van voorbeeldzinnen) bijzin als zinsdeel binnen de hoofdzin kunnen benoemen: ow-zin, nw.deel- zin, lv-zin, mv-zin, vv-zin of bwb-zin.

4 Enkelvoudige of samengestelde zin
Een zin met één onderwerp en één persoonsvorm is een enkelvoudige zin:   Gerard [ow] draagt [pv] een tas vol boodschappen. Een zin met meer onderwerpen en meer persoonsvormen noem je een samengestelde zin: Lieke [ow] gaat [pv] een jas kopen, want zij [ow] draagt [pv] een tot op de draad versleten jack.

5 Hoofd- en bijzinnen Je kunt zinnen samenstellen uit twee hoofdzinnen: Jullie moeten om drie uur weg, want ik heb nog een afspraak. In een hoofdzin staan onderwerp en persoonsvorm naast elkaar; er kunnen geen andere zinsdelen tussen staan. Je kunt zinnen ook samenstellen uit een hoofdzin en een bijzin: Als je me dat eerder verteld had, dan was ik niet gekomen. In een bijzin kunnen onderwerp en persoonsvorm naast elkaar staan, maar die kunnen ook van elkaar gescheiden worden door andere woorden.

6 Samengestelde zinnen Samengestelde zinnen bestaan vaak uit twee zinnen. Maar ze kunnen ook uit drie of meer zinnen bestaan. Vind de drie zinnen in: We vragen of zij de discussie wil notuleren en hij de voorzitter wil zijn. We vragen | of zij de discussie wil notuleren | en hij de voorzitter wil zijn. We vragen = hoofdzin (of) zij de discussie wil notuleren = bijzin (en) hij de voorzitter wil zijn = bijzin

7 Nevenschikking van hoofdzinnen
Bij een nevenschikking bestaat de samengestelde zin uit hoofdzinnen. Vind de nevengeschikte hoofdzinnen: Ruben luistert graag naar nieuwe muziek en daarom heeft hij een abonnement op Spotify . Ruben luistert graag naar nieuwe muziek (en) daarom heeft hij een abonnement op Spotify Als je de tweede hoofdzin wat aanpast, dan wordt duidelijker dat je te maken hebt met een ‘complete’ zin: hij heeft daarom een abonnement op Spotify

8 Nevenschikking van bijzinnen
Nevenschikking van bijzinnen komt voor als de hoofdzin twee bijzinnen bevat die nevenschikkend met elkaar verbonden zijn. Vind de nevengeschikte bijzinnen: Omdat ze op de hoogte wil blijven en ze het goed kan betalen, koopt Colette regelmatig tijdschriften. Omdat ze op de hoogte wil blijven (en) ze het goed kan betalen De (bijwoordelijke) bijzinnen zijn nevenschikkend verbonden.

9 Structuur nevenschikking
De structuur van een zin die bestaat uit twee hoofdzinnen (= nevenschikking), noteer je als volgt: {hoofdzin Louis geeft geen antwoord}, want {hoofdzin hij hoorde de vraag niet}. structuur -> {hoofdzin} + {hoofdzin} De structuur van een zin die bestaat uit een hoofdzin en twee nevenschikkend verbonden bijzinnen, noteer je als volgt: {hoofdzin Wist jij (bijzin dat Els van zeilen houdt) en (bijzin dat ze voor een eigen bootje spaart)}? structuur -> {hoofdzin + (bijzin) + (bijzin)}

10 Onderschikking Bij een onderschikking bestaat de samengestelde zin uit een hoofdzin met een bijzin (of meerdere bijzinnen) erin. De bijzin kan vooraan staan of achteraan. 1. Zodra het begon te waaien, stond Julian op zijn surfplank. 2. Julian stond op zijn surfplank, zodra het begon te waaien. De structuur van zin 1 noteer je als volgt: {(bijzin) + hoofdzin}. De structuur van zin 2 noteer je als volgt: {hoofdzin + (bijzin)}. Het aantal bijzinnen kan variëren.

11 Zinsdeelzinnen Bijzinnen zijn een zinsdeel in de hoofdzin. Je benoemt zinsdeelzinnen naar de functie die ze vervullen: onderwerpszin (ow-zin) naamwoordelijk deel-zin (nw.deel-zin) lijdendvoorwerpszin (lv-zin) meewerkend voorwerpszin (mv-zin) voorzetselvoorwerpszin (vv-zin) bijwoordelijke bijzin (bwb-zin). De zinsdeelzinnen zelf kun je ook weer ontleden.

12 Werkwoorden Er bestaan drie soorten werkwoorden: zelfstandige werkwoorden koppelwerkwoorden hulpwerkwoorden Je hebt deze kennis nodig om een werkwoordelijk gezegde van een naamwoordelijk gezegde te kunnen onderscheiden.

13 Zelfstandige werkwoorden
Het belangrijkste werkwoord uit een zin met een werkwoordelijk gezegde is een zelfstandig werkwoord. Tjitske versiert de huiskamer De racewagen scheurt langs de hoofdtribune. Waar kocht Esther die hoge leren laarsjes? De woorden versiert, scheurt en kocht zijn zelfstandige werkwoorden.

14 Hulpwerkwoorden Een zin met een werkwoordelijk gezegde bevat vaak meer werkwoorden. Van die werkwoorden is één werkwoord het zelfstandige werkwoord en zijn de andere werkwoorden hulpwerkwoorden. Sjoerd heeft alweer de afwas moeten doen. In de zin zijn heeft en moeten hulpwerkwoorden. Het belangrijkste werkwoord is doen; dat is dan ook het zelfstandige werkwoord.

15 Wegstreeptruc Het belangrijkste werkwoord van de zin vind je door werkwoorden weg te strepen en toch een begrijpelijke zin over te houden: Zij had willen gaan hockeyen. Zij had wil gaan hockeyen. Zij had willen gaat hockeyen. Zij had willen gaat hockeyt. Je houdt na het wegstrepen het zelfstandige werkwoord hockeyen (hockeyt) over. Dat is het belangrijkste werkwoord. De weggestreepte werkwoorden zijn in dit voorbeeld hulpwerkwoorden.

16 Koppelwerkwoord: ja/nee
Hoe herken je een koppelwerkwoord? De werkwoorden kunnen ook hulpwerkwoord zijn of zelfstandig werkwoord: Hij blijft naar haar kijken. blijft = hulpwerkwoord De zon is nog lang niet onder, die schijnt nog wel even. schijnt = zelfstandig werkwoord Er is pas echt sprake van een koppelwerkwoord wanneer het werkwoord een kenmerk koppelt aan het onderwerp: een beroep, eigenschap of toestand (ezelsbruggetje: bet).

17 Naamwoordelijk gezegde
Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit twee delen: een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel. Van het werkwoordelijk deel is het belangrijkste werkwoord een koppelwerkwoord. Lisette is na die affaire terughoudend geworden. is terughoudend geworden = naamwoordelijk gezegde terughoudend = naamwoordelijk deel is geworden = werkwoordelijk deel is = hulpwerkwoord geworden = koppelwerkwoord

18 Werkwoorden vinden in samengestelde zin
Om in een samengestelde zin vast te stellen of een werkwoord zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord of koppelwerkwoord is, volg je het volgende stappenplan: splits de samengestelde zin in enkelvoudige zinnen; zoek van elke enkelvoudige zin de persoonsvorm; stel het gezegde vast: werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde; benoem de werkwoorden.

19 Werkwoorden vinden in samengestelde zin
Vind de werkwoorden in deze samengestelde zin: Ze heeft hem een hand gegeven, wat hij erg waardeerde. Ze heeft hem een hand gegeven | wat hij erg waardeerde. heeft gegeven = waardeerde = heeft = gegeven = waardeerde = werkwoordelijk gezegde hulpwerkwoord zelfstandig werkwoord

20 Voornaamwoorden Deze voornaamwoorden worden besproken: - persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) - bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) - wederkerend voornaamwoord (wed.vnw) - wederkerig voornaamwoord (wedig.vnw) Voornaamwoorden zijn woorden die een naamwoord vervangen.

21 Voornaamwoorden Voornaamwoorden voorkomen herhaling. Henk heeft Henk verslapen; nu mist Henk Henks eerste les. Henk heeft zich verslapen; nu mist hij zijn eerste les. Als je het woord kunt vervangen door … - hij of hem, dan is het een persoonlijk voornaamwoord; - zijn, dan is het een bezittelijk voornaamwoord; - zich, dan is het een wederkerend voornaamwoord.

22 Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Een persoonlijk voornaamwoord vervangt een zelfstandig naamwoord: Die roeiboot is van de vereniging. → Hij ligt aan de steiger. Als het woord dat je vervangt onderwerp is - zoals die roeiboot - dan kies je een van deze persoonlijke voornaamwoorden: ik, jij, je, u, hij, zij, het, wij, we, jullie, zij, ze

23 Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Maar: Henk wil even mijn fiets lenen, maar ik kan hem niet missen. Als het woord dat je vervangt geen onderwerp is - zoals mijn fiets (lv) - dan kies je een van deze persoonlijke voornaamwoorden: mij, me jou, je, u, hem, haar, het, ons, jullie, ze, hen, hun

24 Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Kies het persoonlijk voornaamwoord: Joyce racet naar de Hema. ... is bijzonder snel op de fiets. Joyce racet naar de Hema. Ze is bijzonder snel op de fiets. [onderwerp] Joyce koopt voor Mirjam een notitieblok. Joyce koopt voor ... een notitieblok. Joyce koopt voor haar een notitieblok. [ander zinsdeel]

25 Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is en staat altijd vóór het bezit waarbij het hoort: jouw computer (je zakgeld, uw brief) onze samenwerking (ons verblijf) haar bijdrage (zijn deelname, z'n overwinning) mijn verdriet (m'n zorgen) hun motivatie (jullie houding) In de zin Dat boek is van mij -> is mij geen bezittelijk, maar een persoonlijk voornaamwoord.

26 Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
Vind de bezittelijke voornaamwoorden: Erwin heeft jullie wel zijn sleutels gegeven, maar daarmee mag je onze woning nog niet in. Voornaamwoorden kunnen soms persoonlijk en soms bezittelijk zijn: Je gaat weg? Vergeet je sleutels niet.

27 Wederkerend voornaamwoord (wed.vnw)
Bij werkwoorden met zich gebruik je wederkerende voornaamwoorden: zich wassen (ik was me). Vind de wederkerende voornaamwoorden: Vind jij jezelf ook zo goed als je scoort? Wij hoeven ons niet te schamen voor deze resultaten. Voornaamwoorden kunnen soms persoonlijk en soms wederkerend zijn: Je vergist je toch niet?

28 Wederkerig voornaamwoord (wedig.vnw)
Er is maar één wederkerig voornaamwoord: elkaar (of varianten als: mekaar, elkander). Het woord drukt uit dat twee personen een wederzijdse handeling verrichten. Vind de wederkerige voornaamwoorden: Erwin en Esmee geven elkaar een kus. De heren groeten elkaar.

29 Voornaamwoorden vinden
Vind zes voornaamwoorden: Jim en Sandy maakten kennis met elkaar, toen Jim haar vroeg of hij even haar mobieltje mocht gebruiken. Hij moest zich vóór drie uur melden bij de conciërge. Jim en Sandy maakten kennis met elkaar, toen Jim haar vroeg of hij even haar mobieltje mocht gebruiken. Hij moest zich vóór drie uur melden bij de conciërge.

30 Voornaamwoord: aanwijzend of betrekkelijk?
Om de woordsoort van die en dat vast te stellen vervang je het woord door deze of dit. Als dat kan, zijn die en dat aanwijzend voornaamwoord. Anders zijn die en dat betrekkelijk voornaamwoord. Vind de woordsoort van die: De vrouw die daar loopt, zie ik vaak in het winkelcentrum. die = betrekkelijk voornaamwoord Vind de woordsoort van dat: Ik heb ze hier niet eerder gezien, ken jij dat stel? dat = aanwijzend voornaamwoord

31 Voornaamwoord: vragend of betrekkelijk?
Bij wie en wat kijk je of het woord verwijst naar iets wat eerder genoemd is. Als dat zo is, dan heb je te maken met een betrekkelijk voornaamwoord. Als dat niet zo is, dan moet wie of wat aan het begin staan van een vraag en is er sprake van een vragend voornaamwoord. Vind de woordsoort van wie: Dat is een klant van wie jij nog geld tegoed hebt. wie = betrekkelijk voornaamwoord Vind de woordsoort van wat: Misschien kan ik de vraag beantwoorden; wat wil je weten? wat = vragend voornaamwoord

32 Betrekkelijk voornaamwoord: die
Vind het juiste verwijswoord: De vragen ... hij stelt, hebben te maken met de Tweede Wereldoorlog. De vragen die hij stelt, hebben te maken met de Tweede Wereldoorlog. Met het betrekkelijk voornaamwoord die verwijs je naar de-woorden.

33 Betrekkelijk voornaamwoord: dat
Vind het juiste verwijswoord: Ik zag de tennisser het racket ... hij gebruikte tegen de grond gooien. Ik zag de tennisser het racket dat hij gebruikte tegen de grond gooien. Met het betrekkelijk voornaamwoord dat verwijs je naar het-woorden.

34 Betrekkelijk voornaamwoord kiezen
Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord: Het vuur ... wij achterlieten, werd door de harde regen gedoofd. Het vuur dat wij achterlieten [...] In de tuin planten de buren nu de bollen ... zij in het voorjaar willen zien opkomen. [...] de bollen die zij [...] willen zien opkomen

35 Antecedent Een betrekkelijk voornaamwoord wijst terug naar een deel van de zin dat eerder is genoemd. Het deel van de zin waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst, heet het antecedent. De omweg die we maakten, kostte ons zeker drie kwartier. die = betrekkelijk voornaamwoord De omweg = antecedent

36 Antecedent vinden Vind het antecedent van het voornaamwoord dat: Evelien is verliefd op een jurkje dat daar in de zaak hangt. Het voornaamwoord dat verwijst naar het antecedent jurkje.

37 Betrekkelijk voornaamwoord: wat
Kies het juiste voornaamwoord: dat of wat Het wonderlijkste ... ik heb ervaren, is dat een voorwerp er gelijktijdig kan zijn en niet kan zijn. Het wonderlijkste wat ik heb ervaren, is dat een voorwerp er gelijktijdig kan zijn en niet kan zijn. Als het antecedent een woord(groep) is in de overtreffende trap (het wonderlijkste), dan gebruik je wat als betrekkelijk voornaamwoord.

38 Betrekkelijk voornaamwoord: wat
Kies het goede verwijswoord: wie of wat Iets ... je vergeet, lijkt onbelangrijk te zijn voor jezelf. Beschrijf alles ... je ziet op deze afbeelding. Iets wat je vergeet, lijkt onbelangrijk te zijn voor jezelf. Beschrijf alles wat je ziet op deze afbeelding. Als het antecedent een onbepaald voornaamwoord is, zoals iets of alles, dan gebruik je als betrekkelijk voornaamwoord wat.

39 Betrekkelijk voornaamwoord: wat
Het antecedent is vaak een woord of een woordgroep, maar kan ook een hele zin zijn. Vind het antecedent: De kinderen stappen ongevraagd naar binnen, wat ik zeer onaangenaam vind. Als het antecedent een hele zin is, dan gebruik je als betrekkelijk voornaamwoord wat.

40 Antecedent vinden Vind het antecedent van het voornaamwoord wat: Jessica krijgt bezoek, wat haar erg ongelegen komt. Wat ik overdreven vind, is dat hij zo luidkeels zingt.

41 Betrekkelijk voornaamwoord: wie
Als je verwijst naar een persoon, dan gebruik je niet waarmee, waarover enz., maar met wie, over wie. ... de bus waarmee ik wegreed ... Ryan, met wie ik op de basisschool zat ... Vind de juiste verwijzing: waarvan of van wie? De gebeurtenis ... je de afloop niet kent.   De gebeurtenis waarvan je de afloop niet kent. De vriendin ... Paul een brief ontving. De vriendin van wie Paul een brief ontving.

42 Betrekkelijk voornaamwoord: wie
Als je verwijst naar een persoon, dan gebruik je 'voorzetsel + wie' (met wie, over wie). Als je verwijst naar dieren of dingen dan gebruik je 'waar + voorzetsel' (waarmee, waarover enz.). Vind de verwijzing: waarmee, met wie, waarover of over wat? De tegenstander ... wij de strijd aangaan. De tegenstander met wie wij de strijd aangaan. De koe ... gesproken wordt. De koe waarover gesproken wordt.

43 Ingesloten antecedent
De betrekkelijke voornaamwoorden wie en wat komen ook voor zonder antecedent, of eigenlijk: met een ingesloten antecedent. Ze zijn dan te vervangen door: degene die of datgene wat. Wie het antwoord weet, houdt zijn mond. Degene die het antwoord weet, houdt zijn mond. Wat je aanwijst, is een echte Mondriaan. Datgene wat je aanwijst, is een echte Mondriaan. Wie en Wat zijn hier betrekkelijke voornaamwoorden met ingesloten antecedent. ‘Ingesloten’ zijn degene en datgene.

44 Tussenwerpsels - tjoeketjoeke + nee toch hoera foei yes miauw kukeleku
Als au een uitroep is en als pief, paf, poef een klanknabootsing, vind dan de uitroepen in het lijstje hieronder: tjoeketjoeke nee toch hoera foei yes miauw kukeleku - + Deze woorden kunnen voorkomen in een zin en heten tussenwerpsels.

45 Tussenwerpsels indelen
Tussenwerpsels kun je naar betekenis indelen: Bevestigingen of ontkenningen: Jaja, ik hoor het je nog zeggen. Emoties: Ach, wat een een teleurstelling moet dat zijn. Sociale contacten: Goedenavond, wat kan ik voor u doen? Klanknabootsingen: Ik lette niet goed op en liep zo tegen de deur: boink.

46 Bijwoord Om te bepalen of een woord een bijwoord of een bijvoeglijk naamwoord is, moet je vaststellen bij welk ander woord het woord hoort. Vind de woordsoorten van ongelooflijk in: 1. Deze visschotel is ongelooflijk lekker. 2. De chaos die de storm teweegbracht, was ongelooflijk. In zin 1 is er sprake van een bijwoord, want ongelooflijk hoort bij het bijvoeglijk naamwoord lekker. In zin 2 is er sprake van een bijvoeglijk naamwoord, want het hoort bij het zelfstandig naamwoord chaos.

47 Voorzetsel of bijwoord?
Vind de voorzetsels in de zin: De bank schreef na het weekend een flink bedrag van mijn rekening af. Is af dan geen voorzetsel? Nee, voorzetsels (aan, bij, in, op, af, voor) kunnen onderdeel zijn van een scheidbaar werkwoord: aanraken, bijsturen, inspreken, opschrijven, afschrijven, voorstellen. Delen van scheidbare werkwoorden benoem je als bijwoord.

48 Voegwoorden Voegwoorden verbinden woorden, woordgroepen en zinnen met elkaar. woorden: natuur of techniek woordgroepen: het ontbijt, de lunch en een avondmaal zinnen: Ik zing een lied voor haar, maar zij luistert niet. Voegwoorden die woorden, woordgroepen en hoofdzinnen verbinden, zijn bijvoorbeeld: dus, en, zodat, of en mits.

49 Voegwoorden In samengestelde zinnen staan vaak voegwoorden. Er zijn nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden. Nevenschikkende voegwoorden verbinden hoofdzinnen met elkaar: Zij vond het te laat, maar Tjerk wilde toch nog studeren. Onderschikkende voegwoorden verbinden hoofdzinnen en bijzinnen met elkaar: Heb je gelezen dat de veerboot onlangs gezonken is? Een zin hoeft niet per se met een hoofdzin te beginnen. Als je de bus nog wilt halen, moet je nu vertrekken.

50 Nevenschikkend of onderschikkend voegwoord?
Kies het juiste voegwoord: nevenschikkend of onderschikkend. De leek vroeg om raad, […] hij kreeg geen duidelijk advies. twee hoofdzinnen -> nevenschikkend voegwoord voegwoord -> maar (tegenstelling) Wilfred, ik heb niet gezegd […] je die cd’s mocht weggeven. hoofdzin + bijzin -> onderschikkend voegwoord voegwoord -> dat

51 Lastig voegwoord: of Het woord of kan zowel nevenschikkend voegwoord als onderschikkend voegwoord zijn. Als of nevenschikkend voegwoord is, is er altijd sprake van een keuze: het ene óf het andere. Als onderschikkend voegwoord verbindt of. Vind de juiste woordsoort voor of: De bedrijfsleider liet me weinig keus: slikken of stikken. of = nevenschikkend voegwoord De zanger vroeg of ik basgitaar wilde spelen in zijn band. of = onderschikkend voegwoord

52 Lastig voegwoord: dat Het woord dat kan behalve onderschikkend voegwoord ook aanwijzend of betrekkelijk voornaamwoord zijn. Als dat aan het begin van een bijzin staat en niet verwijst naar een ander woord, dan is het een onderschikkend voegwoord. Vind de juiste woordsoort voor dat: We hebben hem meegedeeld dat hij niet meer welkom is. dat = onderschikkend voegwoord Heb jij haar toen dat verhaal van Roald Dahl voorgelezen? dat = aanwijzend voornaamwoord Het huis dat hij heeft verkocht, staat nog steeds leeg. dat = betrekkelijk voornaamwoord

53 Lastig voegwoord: dus Het woord dus kan nevenschikkend voegwoord en bijwoord zijn. Als nevenschikkend voegwoord verbindt dus twee hoofdzinnen. In plaats van dus kun je ook een ander nevenschikkend voegwoord invullen (en, want). Als bijwoord is dus geen verbindingswoord. Je kunt dus vervangen door het bijwoord daarom. Vind de juiste woordsoort voor dus: Je bent in overtreding; je krijgt dus een boete. dus = bijwoord Het is nu twaalf uur, dus ik moet weg. dus = nevenschikkend voegwoord

54 Lastig voegwoord: toen
Het woord toen kan onderschikkend voegwoord en bijwoord zijn. Als onderschikkend voegwoord verbindt toen een bijzin met een hoofdzin. Als bijwoord is toen geen verbindingswoord. Vind de juiste woordsoort voor toen: Toen stortte het gebouw in; ik kan me dat nog zo herinneren. toen = bijwoord Het zal een uur of vijf geweest zijn, toen de buurman aanbelde. toen = onderschikkend voegwoord


Download ppt "Grammatica Voorbereiding SO."

Verwante presentaties


Ads door Google