GRAMMATICA BLOK 1 T/M 4 Uitleg en voorbeelden Woordsoorten Basis leerjaar 4
GRAMMATICA ZINSONTLEDING Benoemen van losse woorden in de zin Woordsoorten Lidwoord Werkwoord(WW) Zelfstandig Bijvoeglijk Voorzetsel (LW) naamwoord (ZNW) naamwoord (BNW) (VZ)
LIDWOORDEN (LW) In de Nederlandse taal kennen we drie lidwoorden: DE HET EEN Deze lidwoorden kun je voor de zelfstandige naamwoorden plaatsen DE kast HET meisje EEN tafel
WERKWOORDEN (WW)
WERKWOORDEN (WW) - VERVOLG
ZELFSTANDIG NAAMWOORD (ZNW) Een zelfstandig naamwoord (ZNW) gebruik je voor mensen, dieren, planten en dingen. Voor een ZNW kun je een LW plaatsen, maar ook een bijvoeglijk naamwoord (BNW). LET OP: ook namen zijn zelfstandige naamwoorden! Bijvoorbeeld: De fiets van Joris staat voor het oude station tegen de kleine boom.
BIJVOEGLIJK NAAMWOORD (BNW) Een bijvoeglijk naamwoord geeft een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord aan het vertelt je iets meer/geeft je wat meer informatie over het zelfstandig naamwoord in de zin. Het staat meestal direct vóór het ZNW Voorbeeld: Tobias is het jongste kind van onze nieuwe buren.
VOORZETSEL (VZ) Denk bij een voorzetsel aan: Een KAST Een FEEST IN de kast NAAST de kast OP de kast VOOR de kast TUSSEN de kast TIJDENS het feest NAAR het feest OP het feest Voorbeeld: Op het feest zit ik naast mijn oom in de mooi versierde kamer.
Succes met het maken van de opdrachten van Grammatica – Woordsoorten!