1.7 Iedereen is bezig Samengestelde zinnen
Opa heeft alles wat zijn hartje begeert. Opa wil graag een hut hebben. Kun je hier één zin van maken?
Opa heeft alles wat zijn hartje begeert. Opa wil graag een hut hebben. Opa heeft alles wat zijn hartje begeert, maar hij wil graag een hut hebben. Opa heeft alles wat zijn hartje begeert, maar hij wil toch graag een hut hebben.
Samengestelde zin Opa heeft alles wat zijn hartje begeert, maar hij wil graag een hut hebben. Dit noem je een samengestelde zin. De zin is namelijk samengesteld uit twee zinnen.
Voegwoorden Vaak staat er een woord in zo’n zin, die de twee zinnen aan elkaar plakt: een voegwoord. Vaak staan ze in het midden, maar ze kunnen ook vooraan staan. Voorbeelden van voegwoorden zijn: en, of, maar, want, terwijl, hoewel, dat, mits.
Oma loopt naar de cd-speler. Oma zet de cd-speler uit. Kun je van deze zinnen een samengestelde zin maken?
Oma loopt naar de cd-speler. Oma zet de cd-speler uit. Oma loopt naar de cd-speler en zet deze uit.
Andersom Je kunt ook van een samengestelde zin enkele zinnen maken. Dat gaan we vandaag oefenen. Let goed op, dat elke zin een onderwerp en een pv heeft. Vaak moet je verwijswoorden (hij, zij, die, hem) omzetten. En het voegwoord heb je niet meer nodig, dus laat je het weg.
Opa ligt op de bank en leest de krant.
Opa, die op de bank ligt, leest de krant. Hoofdzin = Bijzin =
Oma zit te puzzelen – dat doet ze elke dag – aan de eettafel. Hoofdzin = Bijzin =
Verlengde instructie 1.Mijn vader, die graag naar muziek luistert, zet een koptelefoon op.
2. Mijn moeder werkt op een computer die eigenlijk te oud is.
3. Ik oefen – dat doe ik al de hele week – mijn spreekbeurt.
4. Mijn jongste broer, die heel slim is, kan al schaken met mijn oudste broer.