De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

TAAL BIJ TOETSEN Extra uitleg bij een aantal lastige kwesties.

Verwante presentaties


Presentatie over: "TAAL BIJ TOETSEN Extra uitleg bij een aantal lastige kwesties."— Transcript van de presentatie:

1 TAAL BIJ TOETSEN Extra uitleg bij een aantal lastige kwesties

2 ZINNEN BEGRENZEN Het begrenzen van zinnen van op twee manieren verkeerd gaan: 1.Soms staat een zinsdeel los dat eigenlijk deel uitmaakt van een grotere, samengestelde zin (zie: losstaand zinsgedeelte). 2.Soms worden twee zelfstandige zinnen ten onrechte aan elkaar geplakt (zie: zinnen aan elkaar plakken).

3 Losstaand zinsgedeelte Een bijzin is een zinsdeel binnen een grotere, samengestelde zin. Zo’n bijzin mag dus niet los staan van een zin waar hij in hoort. De groenteboer heeft nog geen zin om met pensioen te gaan. Hoewel hij volgens mij al genoeg geld verdiend heeft. De groenteboer heeft nog geen zin om met pensioen te gaan, hoewel hij volgens mij al genoeg geld verdiend heeft. NB: er moet een komma staan voor het voegwoord ‘hoewel’. De groenteboer heeft nog geen zin om met pensioen te gaan. Toch heeft hij volgens mij al genoeg geld verdiend.

4 Let vooral ook op bij het voegwoord ‘maar’: Veel schrijvers beginnen een zin met het voegwoord ‘maar’. De minister is van plan om een handelsdelegatie te sturen. Maar het is nog niet zeker of hij dat ook echt gaat doen. Hoewel de zin ‘Maar het is … echt gaat doen.’ een losstaande hoofdzin is (en dus geen bijzin) is het toch verstandig om de zin met ‘maar’ door middel van een komma aan de rest van de zin te koppelen. De minister is van plan om een handelsdelegatie te sturen, maar het is nog niet zeker of hij dat ook echt gaan doen.

5 Zinnen aan elkaar plakken Twee hoofdzinnen kun je aan elkaar plakken met ‘en’, ‘of’, ‘want’, ‘maar’ of ‘dus’. Als je geen verbindingswoorden gebruikt, moet je twee hoofdzinnen van elkaar scheiden door een punt te zetten en de volgende zin met een hoofdletter te laten beginnen. Nederlandse studenten kunnen steeds makkelijker geld lenen bij DUO, daardoor raken ze echter steeds vaker in de schulden, dat kan in hun latere leven tot problemen leiden. Nederlandse studenten kunnen steeds makkelijker geld lenen bij DUO. Daardoor raken ze echter steeds vaker in de schulden. Dat kan in hun latere leven tot problemen leiden.

6 WOORDEN, WOORDGROEPEN EN ZINNEN Hoe noteer je de verschillende soorten antwoorden? Als het antwoord een woord is, dan begin je met een kleine letter en zet je geen punt. Vraag: Wat wil Peter later worden? Antwoord: acteur Als het antwoord een woordgroep is, dan begin je met een kleine letter en zet je geen punt. Vraag: Bij welke alinea begint het slot? Antwoord: bij alinea 10

7 Als het antwoord een hele zin is, dan begin je met een hoofdletter en dan sluit je af met een punt. Vraag: Wat zou iedereen volgens de schrijver moeten doen? Antwoord: Iedereen zou volgens de schrijver lid moeten worden van Amnesty International. (Je kunt hier ook antwoorden met een woordgroep. Antwoord: lid worden van Amnesty International)

8 Wat moet je doen als het antwoord met ‘omdat’ begint? Een antwoord dat begint met ‘omdat’ is in de meeste gevallen geen hoofdzin, maar een bijzin. Als er geen hele zin is, dan begin je dus niet met een hoofdletter en je sluit ook niet af met een punt. Vraag: Waarom moet Anne een paraplu meenemen? Antwoord: omdat het gaat regenen (Er zijn overigens gevallen waarbij ‘omdat’ wel aan het begin van een zin staat: Omdat het gaat regenen, neem ik mijn paraplu mee)

9 Wat te doen als het antwoord een combinatie is van bijvoorbeeld een woord en een zin? Over het algemeen leiden combinaties van verschillende constructies tot problemen met hoofdletters en leestekens. De makkelijkste oplossing is om in dit soort gevallen een hele zin te formuleren, ook als er geen ** voor de vraag staan. Vraag: Noem een personage en geef aan wat het geheim van dat personage is. Antwoord: Warenar: hij heeft een pot met goud Antwoord: Warenar heeft een pot met goud.

10 KOMMA’S Komma’s maken lange zinnen overzichtelijk. Op deze plaatsen zet je een komma: - tussen de onderdelen van een opsomming, maar niet voor ‘en’; - tussen twee persoonsvormen; - voor of na een aanspreking of tussenwerpsel; - voor en na een bijstelling; - voor een voegwoord waarmee de bijzin begint. Jan, Piet, Tjores en Corneel Allen die met ons de walrus kelen, moeten mannen met baarden zijn. Zeg, mag ik je dochter trouwen, ouweheer? Ollie B. Bommel, de bekende stripfiguur, is een man van stand. Je kunt helaas geen muziek kiezen, omdat je geen instrument bespeelt.

11 AANHALINGSTEKENS Aanhalingstekens gebruik je: - bij een citaat; - bij de directe rede; - bij titels van boeken, tijdschriften, kranten enzovoort. De novelle ‘De uitvreter’ (titel) begint met de zin ‘Zijn reis naar Friesland is altijd onopgehelderd gebleven.’ (citaat) ‘Ik ga mijn verkering uitmaken’, zei Anne. (directe rede) Let op: - Namen van websites komen niet tussen aanhalingstekens. - Het is belangrijk de leestekens bij een citaat goed te plaatsen (bij bovenstaande directe reden staat de komma na het aanhalingsteken, omdat de komma hier niet bij het citaat hoort).

12 WERKWOORDSPELLING De regels voor de werkwoordspelling zou je 5 vwo allemaal goed moeten beheersen. Op pp. 215 en 216 van ‘Nieuw Nederlands’ kun je de regels voor de werkwoordspelling vinden. In het boek staan ook oefeningen die je kunt maken. In het hoofdstuk ‘Spelling’ kun je uitleg en oefeningen bij nog veel meer regels vinden.

13 VERWIJSWOORDEN Ook de regels voor de verwijswoorden zijn de afgelopen jaren uitgebreid aan bod gekomen. De theorie is te uitgebreid om hier helemaal weer te geven. Mocht je wel behoefte hebben aan die theorie, vraag je docent dan om een kopie uit het 4 vwo- deel van ‘Nieuw Nederlands’. Een aantal veelvoorkomende fouten: Ajax is trots op haar overwinning (zijn – namen van landen, steden en clubs zijn onzijdig). Ik geef het boek aan hun (aan hen of Ik geef hun het boek – na een voorzetsel gebruik je ‘hen’ in plaats van ‘hun’). Het boek wat je daar ziet, is leuk (dat – ‘wat’ kan slechts in drie andere gevallen als betrekkelijk voornaamwoord gebruikt worden). De kinderen waarmee ik in de klas zit, zijn vervelend (met wie – bij personen gebruik je nooit ‘waar’ + voorzetsel, maar voorzetsel + ‘wie’).


Download ppt "TAAL BIJ TOETSEN Extra uitleg bij een aantal lastige kwesties."

Verwante presentaties


Ads door Google