De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

Naamvallen De Theorie Klas 2 – 3 - 4

Verwante presentaties


Presentatie over: "Naamvallen De Theorie Klas 2 – 3 - 4"— Transcript van de presentatie:

1 Naamvallen De Theorie Klas 2 – 3 - 4
St.-Odulphuslyceum N. Hesselberth ©

2 Naamvallen – de theorie
Inhoudsopgave Naamvallen; de feiten. Wat zijn naamvallen? Naamvallen in het Nederlands & Duits Naamvalschema klas 2 & 3 Ein-Gruppe & Der Gruppe Onderwerp & Naamwoordelijk deel +1 Lijdend voorwerp, voorzetsels en werkwoorden +4 Meewerkend voorwerp, voorzetsels en werkwoorden +3 Werkwoorden met een vaste naamval (schematisch) Keuzevoorzetsels (+3 of +4) Stappenplan (verkort en uitgebreid) (Klas 2: wit, klas 3: licht groen) Vele talen hebben naamvallen  vb. Grieks en Engels hebben 5 naamvallen, Latijn & Russisch 6, Kroatisch & Pools 7 en Tabassaran (in Dagestan) maarliefst 48!!! Naamvallen foutloos doen kan als je… 1. Een zin in het Duits kunt ontleden (ond., mv., lv., nw.dl.) 2. Enkele voorzetsels en werkwoorden met een vaste naamval kent. 3. Weet welk geslacht een woord heeft. 4. Het naamvalschema erbij hebt of van buiten kent.

3 Naamvallen – de theorie
Naamvallen; de feiten Naamvallen komen vanuit het Indo-Europees  Ook wel Indo-Germaans genoemd, is de oorsprong van bijna alle Europese talen en had 8 naamvallen. Vele talen hebben naamvallen  vb. Grieks en Engels hebben 5 naamvallen, Latijn & Russisch 6, Kroatisch & Pools 7 en Tabassaran (in Dagestan) maarliefst 48!!! Naamvallen foutloos doen kan als je… 1. Een zin in het Duits kunt ontleden (ond., mv., lv., nw.dl.) 2. Enkele voorzetsels en werkwoorden met een vaste naamval kent. 3. Weet welk geslacht een woord heeft. 4. Het naamvalschema erbij hebt of van buiten kent.

4 Naamvallen – de theorie
Wat zijn naamvallen? Naamvallen zijn de verschillende vormen (complete woordvormen of uitgangen van woorden) die woorden kunnen aannemen, afhankelijk van hun functie in de zin. Woordvormen: Uitgangen van woorden: der - den ein - einen ich - mich Ihr - Ihre er - ihn euer - eueren Functies: onderwerp of naamw.deel  1e naamval meewerkend voorwerp of vz.+3 / ww.+3  3e naamval lijdend voorwerp of vz.+4 / ww.+4  4e naamval (‘Bezit’-aanduiding: ‘Genitiv’  2e naamval - klas 4!) In de tweede klas leer je de onderstreepte functies en naamvallen. In klas 3 de rest.

5 Naamvallen – de theorie
“Naamvallen zijn de verschillende vormen die woorden kunnen aannemen, afhankelijk van hun functie in de zin.” Sommige woorden zullen dus veranderen als de functie in de zin verandert. Dit zie je hieronder gebeuren: vb. Der Kerl sieht seinen Onkel. De kerel ziet zijn oom. Sein Onkel sieht den Kerl. Zijn oom ziet de kerel. Ich begrüße dich. Ik begroet jou. Du begrüßt mich. Jij begroet mij. Der Mann kennt mich. De man kent mij. Ich kenne den Mann. Ik ken de man. (onderwerp+1 – gezegde – lijdend voorwerp+4)

6 Naamvallen – de theorie
“Naamvallen zijn de verschillende vormen die woorden kunnen aannemen, afhankelijk van hun functie in de zin.” Waarom ‘kunnen’? Is er altijd een verandering? NEE, kijk maar: vb. Die Frau sieht ihre Tante. De vrouw ziet haar tante. Ihre Tante sieht die Frau. Haar tante ziet de vrouw. Sie begrüßt es. Zij begroet het. Es begrüßt sie. Het begroet haar. Das Kind kennt Sie. Het kind kent u. Sie kennen das Kind. U kent het kind. (onderwerp+1 – gezegde – lijdend voorwerp+4)

7 Naamvallen – de theorie
Naamvallen in het Nederlands? Je hebt nu gezien, dat als een woord in het Duits deel uit maakt van het onderwerp, dat het dan soms anders geschreven wordt, dan wanneer het lijdend voorwerp is. vb. Ich sehe den Vater Der Vater sieht mich. Is dat in het Nederlands ook zo? Zo ja, wanneer?  Ja het Nederlands heeft (net als het Duits) 4 naamvallen. Nominatief, Genitief, Datief, Akkusatief Je merkt dat bij persoonlijke vnw. en sommige (oude) uitdrukkingen.

8 Naamvallen – de theorie
Naamvallen in het Nederlands  bij persoonlijke voornaamwoorden vb. Ik zie haar Haar ziet ik zij ziet mij  sommige uidrukkingen vb. ‘s avonds (des avonds), ‘s Hertogenbosch (des H.) heer des Huizes, op den duur, ten aller tijde enz.

9 Naamvallen – de theorie
Naamvallen in het Duits  bij lidwoorden vb. Der Mann tötet den Löwen Der Löwe tötet den Mann.  bij bezittelijke voornaamwoorden (Ein-Gruppe) vb. Euer Vater schlägt meinen Bruder Mein Bruder schlägt eueren Vater.  bij persoonlijke voornaamwoorden vb. Du siehst ihn Er sieht dich.  bij woorden uit de Der-Gruppe vb. Dieser Jungen sieht welchen Mann? Welcher Mann sieht diesen Jungen?  Bij bijvoeglijke naamwoorden (klas 4!) en soms achter het zelfstandige naamwoord (bij Dativ en Genitiv).

10 Naamvallen – de theorie
Naamvallenschema – Klas 2 männlich weiblich sächlich Mehrzahl m f (w) n (s) pl (Mz) Nominativ der Mann die Frau das Kind die Leute Onderwerp ein Mann eine Frau ein Kind keine Leute Akkusativ den Mann die Frau das Kind die Leute Lijdend vw. einen Mann eine Frau ein Kind keine Leute Voorzetsels +4 Voorzetsels + 4 = bis (tot), durch (door), für (voor), gegen (tegen), ohne (zonder), um (om), es gibt (er is, er zijn)* * Es gibt / gibt es..? Dit is eigenlijk geen voorzetsel, maar een uitdrukking. Wel altijd +4 ! 1 4

11 Naamvallen – de theorie
Naamvallenschema – Persoonlijke vnw. Klas 2 Nominativ Akkusativ ik ich mij mich jij du jou dich hij er hem ihn zij sie haar sie het es het es wij wir ons uns jullie ihr jullie euch zij sie hen - ze sie U Sie U Sie

12 Naamvallen – de theorie
Naamvallenschema – Klas 3 männlich weiblich sächlich Mehrzahl m f (w) n (s) pl (Mz) Nominativ der Mann die Frau das* Kind die Leute Onderwerp ein Mann eine Frau ein Kind keine Leute Naamwoordelijk deel Dativ dem Mann der Frau dem Kind den Leuten Meewerkend vw. einem Mann einer Frau einem Kind keinen Leuten Voorz. & werkw. +3 Akkusativ den Mann die Frau das* Kind die Leute Lijdend vw. einen Mann eine Frau ein Kind keine Leute Voorz. & werkw. +4 1 3 4

13 Naamvallen – de theorie
Naamvallenschema – Persoonlijke vnw. Klas 3 Nominativ Dativ Akkusativ ik ich mij mir mij mich jij du jou dir jou dich hij er hem ihm hem ihn zij sie haar ihr haar sie het es het ihm het es wij wir ons uns ons uns jullie ihr jullie euch jullie euch zij sie hen - ze ihnen hen - ze sie U Sie U Ihnen U Sie

14 Naamvallen – de theorie
Tip 1 Het verschil tussen bezittelijke en persoonlijke vnw. Veel leerlingen hebben moeite, om de verschillende vnw. uit elkaar te houden. Sommige lijken natuurlijk ook wel erg op elkaar, vooral in het Nederlands. vb. bezittelijk. Vnw. persoonlijk. vnw. (afh. v.d. naamval: 1-3-4) mijn (mein_) ik - mij (ich, mir, mich) jouw (dein_) jij - jou (du, dir, dich) zijn (sein_) hij - hem (er, ihm, ihn) haar (ihr_) zij - haar (sie, ihr, sie) onze (unser_) wij - ons (wir, uns, uns) jullie (euer_) jullie (ihr, euch, euch) hun (ihr_) hen / ze (sie, ihnen, sie) Uw (Ihr_) U (Sie, Ihnen, Sie)

15 Naamvallen – de theorie
 Ondanks dat ze erg op elkaar lijken is er een duidelijk verschil. bezittelijke vnw. - Geven bezit aan; van wie iets is vb. hun huis,ons pakket, zijn tijd usw. - Kunnen een uitgang erachter krijgen (afh. v.d. naamval) vb. Karl sieht seinen Freund Sein_ Freund heißt Jochen. persoonlijke vnw. - Geven de persoon aan die iets doet of ondergaat. vb. ik fiets, jij loopt, Karel ziet hem, de docent straft jullie usw. - Deze vormen hebben nooit een uitgang. Het zijn ‘kant-en-klare’ vormen. vb. Du kennst mich. Ich sehe euch. (NIET: Duer kennst miche. Ichen sehe euchem) Tip: Achter het bez. vnw. zal altijd het bezit staan. Dit ‘bezit’ is een zelfst. nw. (dus een woord met een hoofdletter!) Achter een pers. vnw. staat nooit direct een zelfst. nw. vb. Ich sehe dich Mein_ Vater sieht deinen Vater.

16 Naamvallen – de theorie
De Ein-Gruppe Op de plaats van het lidwoord ‘ein’ kan in het naamvalschema nog een hele groep van woorden staan: 8 bezitt. vnw. en de ontkenning ‘kein’. Deze krijgen allemaal dezelfde (rode) uitgangen (zie schema). Deze woorden vormen samen de ‘Ein-Gruppe’. ein- een mein- mijn unser- ons dein- jouw euer- jullie kein- geen sein- zijn Ihr- Uw ihr- haar ihr- hun

17 Naamvallen – de theorie
De Der-Gruppe Op de plaats van het lidwoord ‘der, die of das’ kan in het naamvalschema nog een hele groep van woorden staan: all-, dies-, welch-, solch- usw. Deze krijgen allemaal dezelfde (paarse) uitgangen (zie schema). Deze woorden vormen samen de ‘Der-Gruppe’. d- de, het all- alle manch- menig, sommige (der, die, das*) beid- beide sämtlich- alle dies- deze, dit solch- zulke jed- iedere, elke welch- welke jen- die, dat * Let op: De uitgang -as (onzijdig 1e & 4e nv.) wordt achter de bovenstaande woorden als -es geschreven. Dus: dieses / jedes/ welches Mädchen.

18 Naamvallen – de theorie
Tip 2 Wat kan wel / geen ond., lijdend vw. of meew. vw. zijn? Voor we beginnen met de zinsontleding is dit natuurlijk een belangrijke vraag. In een Duitse evenals in een Nederlandse zin is het onderwerp, lijdend vw. of het meewerkend vw. altijd een persoon of een ‘ding’, of iets dat daarnaar verwijst. vb. De jongen, Jan, wij, ons huis, mij, dat meisje, jullie, mijn vriend, het land usw.  Voorzetsels, werkwoorden, vraagwoorden, tijdsbepalingen, plaatsbepalingen e.d. kunnen dus nooit onderwerp, lijdend vw. of meewerkend vw. zijn.  Leerlingen gaan vooral vaak bij de w-woorden in de fout. (geen o, lv, mw!) vb. Wohin rennt der Junge, Wie sieht er aus, Wo steht der Bus?  De enige w-woorden die wel ond., lv. of mw. kunnen zijn, zijn die, die naar personen of dingen verwijzen. Denk aan wer (wie - pers.) en was (wat - ding). vb. Was siehst du? Wer ruft mich? Was kann dir passieren? Wen hat er gerufen?

19 Naamvallen – de theorie
Het onderwerp das Subjekt In een Duitse zin vind je het onderwerp op dezelfde manier als in een Nederlandse zin. Stel jezelf de vraag: Wie / wat + gezegde ? Het antwoord is het onderwerp. Dit geldt zowel voor personen als dingen.  vb. Der jungen küsst wie kust? de jongen (= onderwerp) Die Oma schwimmt wie zwemt? de oma (= onderwerp) Das Kind kauft wie koopt? het kind (= onderwerp) Die Kinder rennen wie rennen? de kinderen (= onderwerp) Der Schrank steht wat staat? de kast (= onderwerp) Das Auto fährt wat rijdt? de auto (= onderwerp)  En zoals je weet staat dit hele zinsdeel in de 1e naamval (nominativ). Het gezegde zijn alle werkwoorden in de zin. Vb. Ik loop naar huis Ik ben naar huis gelopen.

20 Naamvallen – de theorie
Het naamwoordelijk deel das Prädikativ In een Duitse zin vind je het naamwoordelijk deel op dezelfde manier als in een Nederlandse zin. Ga in de zin op zoek naar een koppel werkwoord: sein, werden, bleiben (zijn, worden, blijven) Met een koppelwerkwoord in de zin kan er sprake zijn van een nw.dl Dit is het geval als het onderwerp en het zinsdeel achter het koppelww. feitelijk exact hetzelfde uitbeelden (dezelfde informatie bevatten – daarom krijgen beide de 1e nv). Dit kun je testen door de beide zinsdelen om te wisselen. Soms klinkt het raar, maar als de informatie hetzelfde blijft is het een nw.deel (met de 1e naamval). vb. PSV ist der beste Verein Der beste Verein ist PSV. Jan bleibt mein Freund. Mein Freund bleibt Jan. Er wird ein Lehrer. Ein Lehrer wird er. Das Holz wird einen Tisch. Ein Tisch wird das Holz. Andere betekenis v.d. zin dus geen nw.dl.

21 Naamvallen – de theorie
Het lijdend voorwerp das Akk. Objekt In een Duitse zin vind je het lijdend voorwerp op dezelfde manier als in een Nederlandse zin. Stel jezelf de vraag: Wie / wat + gezegde + onderwerp? Het antwoord is het lijdend voorwerp. (Personen of dingen dingen.)  vb. Der jungen küsst seine Freundin wie kust de jongen? zijn vriendin (= lijdend voorwerp) Das Kind kauft diesen Ball wat koopt het kind? deze bal (= lijdend voorwerp) Der Schrank macht keinen guten Eindruck wat maakt de kast? geen goede indruk (= lijdend voorwerp)  En zoals je weet staat dit hele zinsdeel in de 4e naamval (akkusativ).

22 Naamvallen – de theorie
Voorzetsels das Akk. Objekt Naast het lijdend voorwerp gebruik je de 4e naamval ook bij zinsdelen achter sommige voorzetsels (+4). Er zijn geen uitzonderingen. Leer deze voorzetsels van buiten en geef het direct erachter staande zinsdeel altijd de 4e naamval. vb. Ich gehe nicht ohne ihn. Sie geht um die Ecke und durch das Tor.  Er kunnen meerdere voorzetsels met de 4e naamval in één zin staan. Dit is geen probleem probleem. Telkens gewoon +4. Voorzetsels met de 4e naamval: bis tot durch door für voor gegen tegen ohne zonder um om Uitdrukking ‘es gibt’ es gibt (er is, er zijn) is eigenlijk geen voorzetsel, maar een vaste uitdrukking. Hierachter volgt ook altijd de 4e naamval. Ook in de vraagvorm of verleden tijd. vb. es gibt einen Mann gibt es einen Mann? es gab einen Mann.

23 Naamvallen – de theorie
Werkwoorden das Akk. Objekt Naast het lijdend voorwerp en direct achter sommige voorzetsels, gebruik je de 4e naamval ook in zinnen met sommige werkwoorden (+4). Het verschil met de voorzetsels +4 is, dat het helaas niet het zinsdeel direct achter het werkwoord hoeft te zijn (kan wel, hoeft niet!). vb. Ich frage den Mann um Hilfe Dich wird gebeten anzurufen. Werkwoorden met de 4e naamval: bitten verzoeken fragen vragen (Er zijn er nog meer…) Welk zinsdeel krijgt de 4e naamval? De werkwoorden bitten en fragen (en nog enkele) hebben invloed op het meewerkend voorwerp in de zin. Bij deze werkwoorden krijgt dit meewerkend voorwerp eenmalig de 4e naamval (i.p.v. de gebruikelijke 3e).

24 Naamvallen – de theorie
Hoe werkt dit? Deze werkwoorden zorgen ervoor, dat het mv. in de zin eenmalig van naamval verandert. Dus moet je in de zin zoeken naar het meewerkend voorwerp (dit kan voor of achter het werkwoord staan*), daarna geef je het de 4e naamval Dit is voor leerlingen altijd een beetje raar: een meewerkend voorwerp +4?? Maar als het werkwoord bitten of fragen in de zin staat gebeurd dit dus! vb. Ich habe es dich gefragt. vragen aan jou = m.v., maar +4! dir dich Er bittet den Mann einen Ball zu kaufen. verzoeken aan de man = mv., maar +4! dem den Sie habe ich nach ihrer Adresse gefragt. vragen aan haar = mv., maar +4! ihr sie (* Er staat wel altijd een meewerkend voorwerp in een zin met fragen en bitten!)

25 Naamvallen – de theorie
Het meewerkend voorwerp das Dat. Objekt In een Duitse zin vind je het meewerkend voorwerp op dezelfde manier als in een Nederlandse zin. Stel jezelf de vraag: Aan / voor wie / wat? Het antwoord is het meewerkend voorwerp. (Personen of dingen.)  vb. Der jungen gibt seiner Freundin einen Ring. aan wie (geeft de jongen een ring)? zijn vriendin (= meewerkend vw.) Das Kind kauft unserem Freund diesen Ball. voor wie (koopt het kind deze bal)? onze vriend (= meewerkend vw.) Ich bestelle dem Schrank eine neue Tür. voor wat (bestel ik een nieuwe deur)? de kast (= meewerkend vw.)  En zoals je weet staat dit hele zinsdeel in de 3e naamval (dativ).

26 Naamvallen – de theorie
Voorzetsels das Dat. Objekt Naast het meewerkend voorwerp gebruik je de 3e naamval ook bij zinsdelen achter sommige voorzetsels (+3). Er zijn geen uitzonderingen. Leer deze vz. van buiten en geef het direct erachter staande zinsdeel altijd de 3e naamval. vb. Ich gehe mit mir. Sie geht zu der Ecke und bleibt bei dem Tor stehen.  Er kunnen meerdere voorzetsels met de 3e naamval in één zin staan. Dit is geen probleem probleem. Telkens gewoon +3. Voorzetsels met de 3e naamval: aus uit seit sinds bei bij von van mit met zu naar, bij nach naar

27 Naamvallen – de theorie
Werkwoorden das Dat. Objekt Naast het meewerkend vw. en direct achter sommige voorzetsels, gebruik je de 4e naamval ook in zinnen met sommige werkwoorden (+3). Het verschil met de voorzetsels +3 is, dat het helaas niet het zinsdeel direct achter het werkwoord hoeft te zijn (kan wel, hoeft niet!). vb. Er gratuliert mir zum Geburtstag Ihm wird das nicht gefallen. Werkwoorden met de 3e naamval: gefallen bevallen gratulieren feliciteren helfen helpen (Er zijn er nog meer…) Welk zinsdeel krijgt de 3e naamval? De bovenstaande werkwoorden (en nog enkele) hebben invloed op het lijdend voorwerp in de zin. Bij deze werkwoorden krijgt dit lijdend voorwerp eenmalig de 3e naamval (i.p.v. de gebruikelijke 4e).

28 Naamvallen – de theorie
Hoe werkt dit? Deze werkwoorden zorgen ervoor, dat het lv. in de zin eenmalig van naamval verandert. Dus moet je in de zin zoeken naar het lijdend voorwerp (dit kan voor of achter het werkwoord staan*), daarna geef je het de 4e naamval Dit is voor leerlingen altijd een beetje raar: een lijdend voorwerp +3?? Maar als er een werkwoord +3 in de zin staat gebeurd dit dus! vb. Es gefällt mir nicht. wie/ wat bevalt? mij = lv., maar +3! mich mir Ich gratuliere dir (zu deinem Geburtstag) wie feliciteer ik? jou = lv., (vz. +3) maar +3! dich dir Du hast mir ohne es zu sagen geholfen. wie heb jij geholpen? mij = lv., maar +3! mich mir (* Er staat wel altijd een lijdend voorwerp in een zin met een werkwoord +3!)

29 Naamvallen – de theorie
Werkwoorden met een vaste naamval (Schematisch) Normaal gesproken: Lijdend voorwerp +4 Meewerkend voorwerp +3 Maar met een werkwoord met vaste naamval in de zin: werkwoord+4: meewerkend voorwerp +4! werkwoord+3: lijdend voorwerp +3! Let op: Alle andere functies (o, nw.dl., lv, mv, voorsetsels etc.) in zo’n zin behouden wel allemaal gewoon hun ‘normale’ naamval!

30 Naamvallen – de theorie
Keuzevoorzetsels Er bestaan naast vz.+3 en vz. +4 ook nog 9 keuzevoorsetzels. (ook wel: bewegingsvoorzetsels, wisselvoorzetsels, tovervoorzetsels enz. genoemd) De overeenkomst met de andere voorzetsels is, dat je weet dat het zinsdeel direct achter een dergelijk voorzetsel altijd de 3e of de 4e naamval heeft. Het verschil is natuurlijk, dat je niet zomaar weet welke: 3e of 4e? De naam ‘keuzevoorzetsel’ houdt helaas niet in dat je mag kiezen! Er zijn regels voor. Waarom keuzevoorzetsels? Keuzevoorzetsels verduidelijken de zin. Een Duitse zin is daardoor af en toe veel preciezer en begrijpelijker dan een Nederlandse zin. vb. Ik spring in het water. Maar: ben ik in het water en spring ik wat rond of stond ik eerst op de kant en ben ik nu in het water? Ik loop onder de douche Maar: loop ik nu onder de douche heen en weer of ga ik eronder staan?

31 Naamvallen – de theorie
Verschil Duits-Nederlands Waar we in het Nederlands meestal gaan schuiven met een voorzetsel om de zin te verduidelijken, gebruikt men in het Duits een andere naamval. vb. Ik spring in het water (rond). Ich springe in dem Wasser (herum). +3 Ik spring het water in. Ich springe in das Wasser. +4 Ik loop op het plein (rond). Ich laufe auf dem Platz (herum). +3 Ik loop het plein op. Ich laufe auf den Platz. +4 De keuzevoorzetsels: an aan, op * in in, over, naar * unter onder auf op neben naast vor voor * hinter achter über over, boven zwischen tussen (* = alleen an, in en vor kunnen een tijdsbepaling aanduiden.)

32 Naamvallen – de theorie
De regel Om te weten welke naamval je moet ‘kiezen’ moet je kijken naar de betekenis van de zin. Drukt het zinsdeel met het keuzevoorzetsel erin een doelgerichte beweging uit of juist niet? Of wellicht is het een tijdsbepaling? Bij een doelgerichte beweging: +4 en bij geen doelgerichte beweging (zich bevinden) en een tijdsbepaling: Beide +3 Bij een doelgerichte beweging kun je meestal vragen: waarheen? WOHIN? vb. Ich laufe in die Ecke. Wohin laufe ich? In die Ecke! (Ecke, w = hoek) Bij geen doelgerichte beweging (zich bevinden) kun je meestal vragen: waar? WO? vb. Ich stehe in der Ecke. Wo stehe ich? In der Ecke! Bij een tijdsbepaling kun je meestal vragen: wanneer? WANN? vb. In einer Stunde gehe ich. Wann gehe ich? In einer Stunde (= over een uur)

33 Naamvallen – de theorie
Nader verklaard Met een ‘doelgerichte beweging’ wordt bedoeld: Er is een beweging met een doel. Er wordt aangeduid waar je heen wil/gaat. Er ontstaat een nieuwe situatie en het zinsdeel met het (keuzevz.) drukt meestal een ‘waarheen’ (wohin) uit. Ich laufe in die Ecke. Je wil naar de hoek, je was er niet, daarna wel. Ich setze mich zwischen die Mädchen. Eerst sta je en daarna zit je tussen de meisjes. Ich gehe unter die Dusche. Eerst sta je voor, daarna onder de douche. Ich stelle mich vor den Jungen. Je gaat voor de jongen staan. Kombineer het gezegde met het zinsdeel met het keuzevoorzetsel ( ! ) en kijk of er een doelgerichte beweging uitgedrukt wordt: (WOHIN!) … in die Ecke laufen … de hoek in lopen – waarheen? Naar de hoek. … sich zwischen die Mädchen setzen. … tussen de meisjes gaan zitten. … unter die Dusche gehen. … onder de douche gaan. … sich vor dem Jungen stellen … voor de jongen gaan staan.

34 Naamvallen – de theorie
Nader verklaard Met ‘geen doelgerichte beweging’ wordt bedoeld: Er is geen beweging of geen beweging met een specifiek (duidelijk) doel. Je bevind je ergens en er ontstaat geen nieuwe situatie. Je kunt meestal vragen ‘waar’(wo)? Ich bin in der Ecke. Je bent in de hoek, je was er al en nu nog steeds. Ich sitze zwischen den Mädchen. Je zit tussen de meisjes. Ich stehe unter der Dusche. Je staat onder de douche. Ich stehe vor dem Jungen. Je staat voor de jongen. Kombineer het gezegde met het zinsdeel met het keuzevoorzetsel ( ! ) en kijk of er geen doelgerichte beweging (zich bevinden) uitgedrukt wordt: (WO!) … in die Ecke sein. … in de hoek zijn – waar? In de hoek. … zwischen die Mädchen sitzen. … tussen de m. zitten – waar? tussen de meisjes … unter die Dusche stehen. … onder de douche staan – waar? onder de douche … vor dem Jungen stehen … voor de jongen staan – waar? voor de jongen

35 Naamvallen – de theorie
Nader verklaard Met ‘tijdsbepaling’ wordt bedoeld: een tijdsaanduiding, die aangeeft wanneer iets gebeurt of gebeurd is. Je kunt daarbij vragen ‘wanneer’ (wann)? vor einem Jahrhundert / Jahr / Monat een eeuw / jaar / maand geleden vor einer Stunde / Minute / Sekunde een uur / minuut / seconde geleden in einem Jahrhundert / Jahr / Monat over een eeuw / jaar / maand in einer Stunde / Minute / Sekunde over een uur / minuut / seconde geleden im (in dem) Moment / Augenblick op dit moment/ ogenblik in der Saison / Nacht in het seizoen / de nacht am (an dem) Morgen/Mittag / Abend op de morgen/ middag / avond am (an dem) Montag / Dienstag usw. op maandag / dinsdag enz. Kijk of het zinsdeel met het keuzevoorzetsel ( ! ) een tijdsaanduiding uitdrukt. (WANN!) (Meestal: vor = verleden / an (in) = heden / in = toekomst.) Let op: Soms staat er een tijdsbepaling in een ander zinsdeel. Dit telt niet!

36 Naamvallen – de theorie
Tip 3 Beweging of niet?! De vragen wo of wohin zijn af en toe erg lastig te beantwoorden. Vooral wohin lijkt soms niet te kunnen, terwijl het wel goed is. Vertaal dus altijd de zin en kijk of er een doelgerichte beweging is met een nieuwe situatie of juist een ergens zijn / een zich bevinden. Let op: Het maakt niet uit of het in de verleden tijd of de toekomende tijd is. En ook niet of de handeling ook echt plaats gaat vinden of niet. Sommige dingen kunnen je helpen, zo zijn er werkwoorden die altijd een beweging uitbeelden of juist nooit, leer deze! Beweging (+4): (sich) setzen (gaan zitten), (sich) stellen (gaan staan / neerzetten), (sich) legen (z. neerleggen), gehen (gaan) Ergens bevinden (+3): sitzen (zitten), stehen (staan), liegen (liggen), bleiben (blijven)

37 Naamvallen – de theorie
Tip (vervolg) Soms vergeet een leerling wel eens iets… “was doelgerichte beweging nu +3 of +4?” dit is natuurlijk erg belangrijk, daarom wordt vaak dit ezelsbruggetje gebruikt: Denk maar eens aan een auto: Zolang deze 4 wielen heeft kan Doelgerichte beweging hij zich (doelgericht) bewegen. Waarheen? +4 Breekt er een wiel af dan staat hij ergens stil. Hij bevindt zich ergens, Zich bevinden zonder doelgerichte beweging. Waar? +3 Sommige klassen doen deze ezelsbrug met een dier, maar dat vind ik zielig. 

38 Naamvallen – de theorie
Keuzevoorzetsels Samengevat: (Schematisch) 4e naamval - Doelgerichte beweging, nieuwe situatie - Wohin? (waarheen) - Werkwoorden die op beweging duiden: (sich) setzen, (sich)stellen, (sich) legen, gehen usw. 3e naamval - Geen doelgerichte beweging (zich bevinden) - Wo? (waar) - Werkwoorden die op een zich bevinden duiden: sitzen, stehen, liegen, bleiben usw. - Tijdsbepaling - Wann? (wanneer) - Voorzetsels die op een tijdsbepaling kunnen duiden: vor (vt.), an (heden), in (heden, tt.)

39 Naamvallen – de theorie
7/2 Regel Zelfs met alle reeds geleerde regels is helaas niet altijd correct te bepalen, welke naamval gebruikt moet worden. Soms zijn er vaste uitdrukkingen of is gewoonweg niet te bepalen of een zinsdeel samen met het gezegde wel of geen doelgerichte beweging uitdrukt. vb. … warten auf dich wachten op jou … denken an dich denken aan jou … schreiben an/ über dich schrijven aan/ over jou … vertrauen auf/ in dich vertrouwen op/ in jou … sich verlieben in dich verliefd worden op jou … Angst haben vor dir bang zijn voor jou … auf/ in dieser Weise op deze manier … zweifeln an dir twijfelen aan jou … schützen vor dir beschermen tegen jou … rechnen auf dir rekenen op jou en helaas nog vele anderen. 

40 Naamvallen – de theorie
Wat nu ?! Aangezien je dus heel soms de geleerde regels niet kunt gebruiken, en je al zeker niet alle vaste uitdrukkingen uit je hood kunt gaan leren is er een ezelsbruggetje. Deze is eenvoudig, maar gaat zeker niet altijd op (zie ook vorige pagina)! Je zult hierbij dus fouten maken, want feitelijk gok je gewoon… 7/2 regel Als je echt uit de zin niet kunt halen of er wel of geen doelgerichte beweging of een tijdsbepaling aangeduid wordt, dan geldt de 7/2 regel: Hierbij krijgen an, hinter, in, unter, neben, vor & zwischen; alle 7 de 3e naamval. en auf & über; alle 2 de 4e naamval. Let op: De meest gemaakt fout is, dat leerlingen veel te snel de 7/2 regel gaan gebruiken. Eerst goed de zin analyseren en de bewegingsregels (wo? en wohin?) proberen toe te passen!

41 Naamvallen – de theorie
Tip 4 Meest gemaakte fouten bij keuzevoorzetsels - Het hele verhaal telt alleen als er ook 1 van de 9 keuzevoorzels in het zinsdeel staat. Leerlingen gaan soms in iedere Duitse zin naar wo, wann of wohin kijken. - Leerlingen gaan gelijk de 7/2 regel toepassen. Lekker eenvoudig, maar wel fout! - Leerlingen twijfelen door de tijd en de uitvoerbaarheid van een beweging. Niet doen: Het maakt voor de regel van de beweging (wo of wohin) en voor de naamval niet uit, of het een beweging in het verleden, het heden of de toekomst is. En ook niet of je het ook echt gaat doen, of misschien of dat het slechts een wens is. (Wat telt is: drukt het zinsdeel met het gezegde een doelgerichte beweging uit?) vb. Irgendwann (ooit) werde ich vielleicht (misschien) auf den Mond landen. Gestern bin ich auf den Eiffelturm gestiegen und Morgen wird er auf den E. steigen. Vor 100 Jahren hing das Gemälde vielleicht irgendwo (ergens) an der Wand. 1 2 3

42 Naamvallen – de theorie
Keuzevoorzetsels – tot slot! Kun je nu de naamvallen in deze zinnen uitleggen? Denk aan al het geleerde! - Ich stelle den Mülleimer neben die Tür. Der Mülleimer steht neben der Tür. - Ich lege den Kugelschreiber auf den Tisch. Der Kugelschreiber liegt auf dem Tisch. - Ich springe auf das Bett. Ich springe auf dem Bett. - Ich laufe in das Haus. Ich laufe in dem Haus. - Ich fahre auf die Autobahn. Ich fahre auf der Autobahn. - Das Flugzeug fliegt in die Luft. Das Flugzeug fliegt in der Luft. - Ich hänge das Gemälde nicht an die Wand. Das Gemälde hängt noch immer nicht an der Wand. En in deze? - Das licht scheint auf den Tisch. Das Motorrad fährt mit 130 Km/St. auf der Straße. - Auf dieser Weise geht das nicht. Ich habe kein Vetrauen zu ihm. - Im Moment ist er nicht da. Vielleicht werde ich irgendwann auf dem Mt. Everest stehen. - Letztens war ich in einer Disko. Vor einem monat ist er verreist.

43 Naamvallen – de theorie
Tip 5 Hoe vaak kan een bepaalde naamval in een zin staan? In een Duitse evenals in een Nederlandse zin is er maar één ond., lv. of mv in een zin. Nooit meer! Maar je krijgt de 1e naamval ook bij het naamwoordelijk deel (ook max. 1 per zin) en de 3e en 4e naamval ook na sommige voorzetsels en bij enkele werkwoorden. Dit kan wel meerdere keren per zin voorkomen.  In theorie kan een zin 2x de 1e nv. hebben (ond. & nw.dl) en oneindig vaak de 3e en 4e naamval (1x lv, 1x mv. en tallloze voorzetsels +3 & +4). vb. Seit einer Woche kauft Jan mir nach seiner Pause bei dem Laden von seiner Schwester einen Blumenstrauß ohne Tulpen aber mit Rosen (1 ond. / 2x 4e naamval (lv. + vz.) / 6x 3e naamval (mv. en 5 vz.)  Ga dus nooit gokken bij naamvallen, maar houd je aan het stappenplan!

44 Naamvallen – de theorie
Stappenplan (Verkort) 1. Staan er (keuze)voorzetsels met een ‘vaste’ naamval in de zin? 2. Staan er werkwoorden met een vaste naamval in de zin? 3. Staat er een koppelww. in de zin? (sein, werden, bleiben) 4. Ontleed (de rest van) de zin: - gezegde (alle werkwoorden in de zin) - onderwerp (wie / wat + gezegde) 1e naamval - lijdend voorwerp (wie / wat + gezegde + onderwerp) 4e naamval - meewerkend voorwerp (aan / voor wie / wat) 3e naamval - van (bezit) (van de /het/ mijn etc.) 2e naamval (klas 4) 5. Wat is het geslacht van het zelfstandig naamwoord in het zinsdeel? 6. Kijk in de schema’s

45 Naamvallen – de theorie
Stappenplan (Uitgebreid) 1. Staan er (keuze)voorzetsels met een ‘vaste’ naamval in de zin? Welke naamval hoort er bij het voorzetsel dat in de zin staat?  aus, bei, mit, nach seit, von, zu:  bis, durch, für, gegen, ohne, um, es gibt: +4 Bij keuzevz.: is het een Wo/ Wann (beide +3) of Wohin (+4) of niet te zeggen: 7/2.  an, auf, in, unter, neben, zwischen, über: + 3 of +4 Bij (keuze)voorzetsels: geef het zinsdeel achter het vz. de bijbehorende naamval. 2. Staan er werkwoorden met een vaste naamval in de zin?  gefallen, helfen, gratulieren, danken: +3  fragen en bitten: +4 Bij een werkwoord (met vaste nv.) ga na op welk zinsdeel het van toepassing is (zie uitleg) en geef dit zinsdeel vervolgens de bijpassende naamval. 3. Staat er een koppelww. in de zin? (sein, werden, bleiben) Ga na of er ook echt sprake is van een nw.dl. De omwisseltruc: draai ond. en nw.dl. om, verandert de betekenis niet, geef dan dit zinsdeel de 1e naamval (evenals het onderwerp).

46 Naamvallen – de theorie
Stappenplan (Uitgebreid - vervolg) 4. Ontleed (de rest van) de zin: - gezegde (alle werkwoorden in de zin) - onderwerp (wie / wat + gezegde) 1e naamval - lijdend voorwerp (wie / wat + gezegde + onderwerp) 4e naamval - meewerkend voorwerp (aan / voor wie / wat) 3e naamval - van (bezit) (van de /het/ mijn etc.) 2e naamval (klas 4) 5. Wat is het geslacht van het zelfstandig naamwoord in het zinsdeel? zodra je het geslacht (m, w, s, Mz) weet kun je door naar het schema. (Deze stap is niet van toepassing bij persoonlijke vnw.. Deze staan namelijk in een ander schema.) 6. Kijk in de schema’s Met de functie (o, nw.dl., lv, mv) weet je de juiste naamval. Zoek de juiste uitgangen op in de schema’s.

47 Naamvallen – de theorie
Das Ende… Zo dat is voorlopig wel weer genoeg over de naamvallen, maar hopelijk zijn jullie er een stuk wijzer op geworden. Naamvallen zijn wellicht lastig en het vergt tijd om ze te beheersen, maar onmogelijk is het in ieder geval niet. Steeds werken in stapjes en veel oefenen. De 4e klassers kunnen alles over het bijvoeglijk naamwoord nalezen in een andere PowerPoint. Leerlingen uit klas 2 en 3 vwo vinden het meeste (in iets andere vorm en met andere voorbeelden) terug in hun readers. Veel succes! N.Hesselberth


Download ppt "Naamvallen De Theorie Klas 2 – 3 - 4"

Verwante presentaties


Ads door Google