Download de presentatie
De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub
GepubliceerdLodewijk Timmermans Laatst gewijzigd meer dan 10 jaar geleden
1
8.10 Staatsschuld Hoe leent de overheid?
overheid verkoopt staatsobligaties (staatslening) gaat altijd om grote sommen! Een staatsobligatie (ook wel staatslening) is een obligatie aangegaan door een overheid. In Nederland worden deze obligaties op de markt gebracht door het Agentschap van het ministerie van Financiën, gevestigd in Amsterdam. Dit agentschap trekt langlopende en kortlopende leningen aan om het financieringstekort van het Rijk te dekken. Een aantal keren per jaar plaatst het Agentschap langlopende staatsleningen op de openbare kapitaalmarkt. Beleggers kunnen daarop inschrijven. (institutionele) beleggers kopen die waardepapieren
2
Staatsobligaties Wie kopen staatsobligaties waarom?
(institutionele) beleggers, want de nederlandse overheid is een uitstekende schuldenaar (komt altijd verplichtingen na, veilig) is een alternatief voor sparen gaat altijd om grote sommen beredeneer gevolgen voor de rente! Laag risico betekent lagere rente Te lage rente betekent geen belangstelling (wanneer sparen meer oplevert) Bij krapte op kapitaalmarkt stijgt de rente want vraag overtreft aanbod. Bij definitieve aflossing kan rente dalen want aanbod overtreft vraag. Bij rentestijging zal de overheid niet geneigd zijn om staatsobligaties vervroegd af te lossen. Bij rentedaling zal de overheid wel geneigd zijn om staatsobligaties vervroegd af te lossen d.m.v. uitgifte nieuwe (lager-rentende) staatsobligaties (= schuldvernieuwing, om te profiteren van lagere rente) Een obligatie met een hogere rente dan de marktrente heeft doorgaans een beurswaarde boven 100%. (De grens is in principe het punt waarin de meerprijs van de obligatie niet meer wordt gecompenseerd door meer renteopbrengst) Een obligatie met een lagere rente dan de marktrente heeft doorgaans een beurswaarde beneden 100%.
3
Begrotingssaldo Staatsontvangsten minus staatsuitgaven
O > U begrotingsoverschot O < U begrotingstekort Vóór toetreding tot de EMU werd er vooral gelet op de Rijksbegroting. Het begrotingssaldo is het verschil tussen de staatsontvangsten en de staatsuitgaven. Als de staatsontvangsten de staatsuitgaven overtreffen is er sprake van een begrotingsoverschot. Als de staatsuitgaven de staatsontvangsten overtreffen is er sprake van een begrotingstekort. De Rijksoverheid zal dan geld moeten lenen. Het begrotingstekort geeft dus de financieringsbehoefte van het Rijk aan. staatsontvangsten − staatsuitgaven begrotingssaldo
4
Financieringssaldo Staatsontvangsten minus staatsuitgaven exclusief aflossing staatsschuld Begrotingstekort minus aflossing staatsschuld = financieringstekort Finacieringstekort geeft de groei van de staatschuld per jaar aan! Het begrotingssaldo is niet het bedrag waarmee de staatsschuld verandert, immers een deel van de uitgaven wordt gebruikt om de bestaande staatsschuld af te lossen. Het bedrag waarmee de staatsschuld verandert is het financieringssaldo. Als er sprake is van een financieringsoverschot, neemt de staatsschuld af. Als er sprake is van een financieringstekort, neem de staatsschuld toe. staatsontvangsten − staatsuitgaven (exclusief aflossing staatsschuld) financieringssaldo De relatie tussen begrotingssaldo en financieringssaldo. begrotingssaldo = staatsontvangsten − staatsuitgaven − financieringssaldo = staatsontvangsten − (staatsuitgaven − schuldaflossing) begrotingssaldo − financieringssaldo = − schuldaflossing Dus geldt: begrotingssaldo = financieringssaldo − schuldaflossing financieringssaldo = begrotingssaldo + schuldaflossing
5
Rijksuitgaven
6
Rijksuitgaven
7
Rijksinkomsten
8
Rijksinkomsten
9
De rijksuitgaven zijn € 168,8 miljard
De rijksinkomsten zijn € 168,2 miljard Het begrotingstekort is € 0,6 miljard Stel dat de aflossing op de staatsschuld € 0,25 miljard is, dan moet er € 0,6 miljard - € 0,25 miljard = € 0,35 miljard worden bij geleend. Dit heet het financieringstekort Het financieringstekort is gelijk aan de toename van de staatsschuld
10
Voorbeeld 2003 2004 2005 2006 Rijksuitgaven (inclusief 5 aflossingen
Rijksinkomsten Begrotingstekort Aflossingen Financieringstekort Staatschuld 200
11
Voorbeeld 2003 2004 2005 2006 Rijksuitgaven (inclusief 5 aflossingen
150 Rijksinkomsten Begrotingstekort Aflossingen Financieringstekort Staatschuld 200 195
12
Voorbeeld 2003 2004 2005 2006 Rijksuitgaven (inclusief 5 aflossingen
150 Rijksinkomsten 140 Begrotingstekort Aflossingen Financieringstekort Staatschuld 200 195
13
Voorbeeld 2003 2004 2005 2006 Rijksuitgaven (inclusief 5 aflossingen
150 Rijksinkomsten 140 Begrotingstekort 10 Aflossingen Financieringstekort Staatschuld 200 205
14
Voorbeeld 2003 2004 2005 2006 Rijksuitgaven (inclusief 5 aflossingen
150 Rijksinkomsten 140 Begrotingstekort 10 Aflossingen 5 Financieringstekort Staatschuld 200 205
15
Voorbeeld 2003 2004 2005 2006 Rijksuitgaven (inclusief 5 aflossingen
150 Rijksinkomsten 140 Begrotingstekort 10 Aflossingen 5 Financieringstekort Staatschuld 200 205
16
Voorbeeld 2003 2004 2005 2006 Rijksuitgaven (inclusief 5 aflossingen
150 165 Rijksinkomsten 140 Begrotingstekort 10 Aflossingen 5 Financieringstekort Staatschuld 200 205
17
Voorbeeld 2003 2004 2005 2006 Rijksuitgaven (inclusief 5 aflossingen
150 165 Rijksinkomsten 140 Begrotingstekort 10 Aflossingen 5 Financieringstekort Staatschuld 200 205
18
Voorbeeld 2003 2004 2005 2006 Rijksuitgaven (inclusief 5 aflossingen
150 165 Rijksinkomsten 140 Begrotingstekort 10 15 Aflossingen 5 Financieringstekort Staatschuld 200 205 215
19
Voorbeeld 2003 2004 2005 2006 Rijksuitgaven (inclusief 5 aflossingen
150 165 Rijksinkomsten 140 Begrotingstekort 10 15 Aflossingen 5 Financieringstekort Staatschuld 200 205 215
20
Voorbeeld 2003 2004 2005 2006 Rijksuitgaven (inclusief 5 aflossingen
150 165 Rijksinkomsten 140 Begrotingstekort 10 15 Aflossingen 5 Financieringstekort Staatschuld 200 205 215
21
Voorbeeld 2003 2004 2005 2006 Rijksuitgaven (inclusief 5 aflossingen
150 165 180 Rijksinkomsten 140 Begrotingstekort 10 15 Aflossingen 5 Financieringstekort Staatschuld 200 205 215 210
22
Voorbeeld 2003 2004 2005 2006 Rijksuitgaven (inclusief 5 aflossingen
150 165 180 Rijksinkomsten 140 160 Begrotingstekort 10 15 Aflossingen 5 Financieringstekort Staatschuld 200 205 215 210
23
Voorbeeld 2003 2004 2005 2006 Rijksuitgaven (inclusief 5 aflossingen
150 165 180 Rijksinkomsten 140 160 Begrotingstekort 10 15 20 Aflossingen 5 Financieringstekort Staatschuld 200 205 215 230
24
Voorbeeld 2003 2004 2005 2006 Rijksuitgaven (inclusief 5 aflossingen
150 165 180 Rijksinkomsten 140 160 Begrotingstekort 10 15 20 Aflossingen 5 Financieringstekort Staatschuld 200 205 215 230
25
Voorbeeld 2003 2004 2005 2006 Rijksuitgaven (inclusief 5 aflossingen
150 165 180 Rijksinkomsten 140 160 Begrotingstekort 10 15 20 Aflossingen 5 Financieringstekort Staatschuld 200 205 215 230
26
EMU-eisen 2 convergentiecriteria m.b.t. staatsschuld
Staatsschuld < 60% BNP Financieringstekort < 3% BNP EMU-SCHULD en EMU-SALDO Na toetreding tot de EMU wordt er ook gekeken naar de financiële situatie van de collectieve sector. De EMU-schuld is de schuld van de collectieve sector. De EMU-schuld in procenten van het bruto binnenlands product (BBP) noemen we de EMU-schuldquote. De EMU-schuldquote mag in principe niet groter zijn dan 60%. Het EMU-saldo is het financieringssaldo van de collectieve sector. Het EMU-saldo is (bij benadering) het bedrag waarmee de EMU-schuld verandert. Als er sprake is van een positief EMU-saldo neemt de EMU-schuld af. Als er sprake is van een negatief EMU-saldo neemt de EMU-schuld toe. Het EMU-saldo in procenten van het bruto binnenlands product (BBP) noemen we de EMU-financieringsquote. De EMU-financieringsquote mag (bij een negatief EMU-saldo) niet groter zijn 3%. ontvangsten van de collectieve sector − uitgaven van de collectieve sector (exclusief aflossing EMU-schuld) EMU-saldo De term convergentiecriteria heeft te maken met de 2e fase van de EMU. Omdat destijds de deelnemende economieën geen grote onderlinge verschillen mochten vertonen zijn er 5 convergentiecriteria afgesproken. Twee daarvan zijn dat de deelnemende landen hun financieringstekort onder de 3% moeten houden en de staatsschuld mag niet meer bedragen dan 60%. Deze percentages hebben betrekking op het Bruto Binnenlands Product. De inflatie mag niet hoger zijn dan 1,5 procent van het gemiddelde van de drie EMU-landen met de laagste inflatie. Tevens moet er sprake zijn van deelname aan het wisselkoersmechanisme en van convergentie van rentepercentages.
Verwante presentaties
© 2024 SlidePlayer.nl Inc.
All rights reserved.