Download de presentatie
De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub
1
Grammar – period 2
2
contents Sentence structure Questions Past simple Present perfect
Prepositions
3
Sentence structure
4
Wie-wat-waar-wanneer
Een basiszin in het Engels volgt deze volgorde. Neil Armstrong landed on the moon in Who? What? Where? When? Of: Yesterday I went to the gym. When? Who? What? Where? Verschil met Nederlands: We gingen naar school en toen gingen we om 4 uur naar huis. We went to school and then we went home at 4 ‘o clock. Let op! Woorden zoals: -never -always - often -regularly komen voor het hoofdwerkwoord Ze hebben wel te maken met tijd, maar ze zijn ‘vaag’ en niet specifiek. Voorbeeld: I often read the newspaper on the train. Ik lees vaak de krant in de trein.
5
questions
6
Open questions Een open vraag begint met een vraagwoord Who are you? What is your hobby? Where do you live? Which bus do you take? When do you go home? Vragen met het werkwoord ‘zijn’ volgen dezelfe volgorde als in het Nederlands EN: Who are you? NL: Wie ben je? EN: What is your hobby? NL: Wat is je hobby? Als je een vraag maakt waar niet het werkwoord ‘zijn’ in zit, moet je 2 werkwoorden gebruiken. Where do you live? When do you go home?
7
Closed questions Gesloten vragen zijn vragen die je met ‘yes’ of ‘no’ kunt beantwoorden. Gesloten vragen met het werkwoord ‘zijn’ (to be), lijken op het Nederlands. EN: Are you John’s brother? NL: Ben jij John’s broer? EN: Is Susan home? NL: Is Susan thuis? Gesloten vragen zonder het werkwoord ‘zijn’, hebben twee werkwoorden. Ze beginnen met een hulpwerkwoord EN: Have you got a new car? NL: Heb je een nieuwe auto? EN: Do you read a lot of books? NL: Lees jij veel boeken?
8
Past simple
9
Verleden tijd – past simple
De past simple gebruik je als je praat over dingen die in het verleden gebeurden: - feiten - regelmaat - dingen die begonnen en afgelopen zijn in het verleden I worked in a Supermarket when I was 13. The thief escaped from prison 2 weeks ago. She called her mother 3 times a week when she lived in London.
10
Past simple De algemene regel is: plak ed achter het werkwoord I work – I worked She asks – she asked We like – we liked Sommige werkwoorden zijn onregelmatig en veranderen als je ze in de verleden tijd zet I go – I went ik ga – ik ging She brings – she brought zij brengt – zij bracht We drive – we drove we rijden – we reden
11
Present perfect
12
Present perfect De present perfect heet in het Nederlands: voltooid tegenwoordige tijd Het ziet er zo uit: Have + voltooid deelwoord I have seen this film 5 times already Ik heb deze film al 5 keer gezien. 2. She has bought a new dress Ze heeft een nieuwe jurk gekocht. In zinnen met de present perfect staat geen specifieke tijd (dan moet je namelijk de past simple gebruiken!) bijvoorbeeld: - Someone has stolen my bike! (niet specifiek, present perfect) - Last night, someone stole my bike! (specifiek, past simple)
13
Present perfect: since/for
In het Engels gebruik je het ook voor dingen die in het verleden zijn begonnen en nog steeds aan de gang zijn. In deze zinnen komen meestal de woorden ‘since’ en ‘for’ voor I have played football for 5 years Ik speel al 5 jaar voetbal 2. He has lived in Groningen since he was 3 years old. Hij woont in Groningen sinds zijn derde. 3. We have studied at Noorderpoort since Wij studeren aan het Noorderpoort sinds 2015. In een vraagzin: 1. How long have you been in Groningen? Hoe lang ben je al in Groningen? Antwoord: I have been in Groningen since last month. Ik ben sinds vorige maand in Groningen.
14
prepositions
15
OP at school op school on the table op de tafel at my job op mijn werk
on Saturday op zaterdag in the picture op de foto on time op tijd
Verwante presentaties
© 2024 SlidePlayer.nl Inc.
All rights reserved.