Download de presentatie
De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub
GepubliceerdTessa de Lange Laatst gewijzigd meer dan 8 jaar geleden
1
Zwijsen College Test jezelf Pulsar Chemie Hfst 1.
Klik telkens op de driehoek om verder te gaan! Zet deze toetspresentatie op volledig scherm. (F5 of rechter muisknop) en zorg dat je een pen en kladblaadje hebt. Onderwerp: Stoffen.
2
1. Wat is het voorbeeld van een suspensie?
A. Inkt B. Jus d’orange C. Slaolie
3
1. Wat is het voorbeeld van een suspensie?
Inkt Antwoord A is onjuist. Inkt bevat geen zwevende vaste stof. Probeer het opnieuw B. Jus d’orange C. Slaolie
4
1. Wat is het voorbeeld van een suspensie?
Inkt B. Jus d’orange C. Slaolie Antwoord C is onjuist. Slaolie bevat geen vaste stof. Probeer het opnieuw.
5
1. Wat is het voorbeeld van een suspensie?
A. Inkt B. Jus d’orange Juist; Een suspensie is een fijn verdeelde vaste stof in een vloeistof. C. Slaolie Ga verder met vraag 2:
6
2. Welke eigenschappen hebben zuivere stoffen wel en mengsels niet?
A. Zuivere stoffen hebben altijd een smeltpunt. B. Zuivere stoffen zijn altijd gezond. C. Zuivere stoffen zijn altijd helder
7
2. Welke eigenschappen hebben zuivere stoffen wel en mengsels niet?
A. Zuivere stoffen hebben altijd een smeltpunt. B. Zuivere stoffen zijn altijd gezond. Antwoord B is onjuist; Let op de scheikundige benadering en mengsels kunnen ook gezond zijn. C. Zuivere stoffen zijn altijd helder
8
2. Welke eigenschappen hebben zuivere stoffen wel en mengsels niet?
A. Zuivere stoffen hebben altijd een smeltpunt. B. Zuivere stoffen zijn altijd gezond. C. Zuivere stoffen zijn altijd helder Antwoord C is onjuist; Let op de scheikundige benadering; mengsels en zuivere stoffen kunnen beide helder zijn.
9
2. Welke eigenschappen hebben zuivere stoffen wel en mengsels niet?
Zuivere stoffen hebben altijd een smeltpunt. Antwoord A is juist; Mengsels hebben een smelttraject en een kookpunt. B. Zuivere stoffen zijn altijd gezond. C. Zuivere stoffen zijn altijd helder Ga verder met vraag 3:
10
3. Welke van de volgende eigenschappen zijn stofeigenschappen?
A. Fase, geur en kleur. B. Fase, vorm en kleur. C. Geur, volume en vorm.
11
3. Welke van de volgende eigenschappen zijn stofeigenschappen?
A. Fase, geur en kleur. B. Fase, vorm en kleur. Antwoord B is onjuist; Let op de scheikundige benadering; allerlei stoffen kunnen verschillende vormen hebben en dat is geen stofeigenschap. C. Geur, volume en vorm.
12
3. Welke van de volgende eigenschappen zijn stofeigenschappen?
A. Fase, geur en kleur. B. Fase, vorm en kleur. C. Geur, volume en vorm. Antwoord C is onjuist; Let op de scheikundige benadering; allerlei stoffen kunnen een wisselende vorm en volume hebben.
13
3. Welke van de volgende eigenschappen zijn stofeigenschappen?
Fase, geur en kleur. Antwoord A is juist; Deze eigenschappen zijn stofeigenschappen. B. Fase, vorm en kleur. C. Geur, volume en vorm. Ga verder met vraag 4:
14
4. Welke eigenschap hebben alle onedele metalen?
A. Onedele metalen komen veel voor. B. Onedele metalen blijven niet mooi in de buitenlucht. C. Onedele metalen zijn goedkoop.
15
4. Welke eigenschap hebben alle onedele metalen?
A. Onedele metalen komen veel voor. Antwoord A is onjuist. Dit is te algemeen. B. Onedele metalen blijven niet mooi in de buitenlucht. C. Onedele metalen zijn goedkoop.
16
4. Welke eigenschap hebben alle onedele metalen?
A. Onedele metalen komen veel voor. B. Onedele metalen blijven niet mooi in de buitenlucht. C. Onedele metalen zijn goedkoop. Dit is onjuist; veel onedele metalen zijn duur.
17
4. Welke eigenschap hebben alle onedele metalen?
A. Onedele metalen komen veel voor. B. Onedele metalen blijven niet mooi in de buitenlucht. Juist; in de lucht veranderen onedele metalen van kleur en worden doffer. C. Onedele metalen zijn goedkoop. Ga verder met vraag 5:
18
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis. In haar verslag schrijft zij het volgende op; 1. De witte vaste stof smelt. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie.
19
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis. In haar verslag schrijft zij het volgende op; 1. De witte vaste stof smelt. - Dit is een waarneming. Dit is onjuist. Doordat je de temperatuur verhoogt, wordt de witte vaste stof vloeibaar. Hieruit volgt dat de witte vaste stof smelt. - Dit is een conclusie.
20
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis. In haar verslag schrijft zij het volgende op; 1. De witte vaste stof smelt. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie. Dit is juist; als je er een vlammetje onder houdt smelt de witte stof. 2. Er ontstaat een kleurloze vloeistof. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie.
21
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis. In haar verslag schrijft zij het volgende op; 1. De witte vaste stof smelt. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie. Dit is juist; als je er een vlammetje onder houdt smelt de witte stof. 2. Er ontstaat een kleurloze vloeistof. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie. Dit is onjuist, je beschrijft wat je ziet.
22
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis. In haar verslag schrijft zij het volgende op; 1. De witte vaste stof smelt. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie. Dit is juist; als je er een vlammetje onder houdt smelt de witte stof. 2. Er ontstaat een kleurloze vloeistof. - Dit is een waarneming. Dit is juist, je kunt het zien, dus een waarneming. - Dit is een conclusie. 3. Hierin stijgen na verloop van tijd belletjes op. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie.
23
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis. In haar verslag schrijft zij het volgende op; 1. De witte vaste stof smelt. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie. Dit is juist; als je er een vlammetje onder houdt smelt de witte stof. 2. Er ontstaat een kleurloze vloeistof. - Dit is een waarneming. Dit is juist, je kunt het zien, dus een waarneming. - Dit is een conclusie. 3. Hierin stijgen na verloop van tijd belletjes op. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie. Onjuist, je beschrijft een deel van het proces.
24
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis. In haar verslag schrijft zij het volgende op; 1. De witte vaste stof smelt. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie. Dit is juist; als je er een vlammetje onder houdt smelt de witte stof. 2. Er ontstaat een kleurloze vloeistof. - Dit is een waarneming. Dit is juist, je kunt het zien, dus een waarneming. - Dit is een conclusie. 3. Hierin stijgen na verloop van tijd belletjes op. - Dit is een waarneming. Dit is juist; je kunt dit zien. - Dit is een conclusie.
25
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis. In haar verslag schrijft zij het volgende op; 4. Er komt een bruine damp van de vloeistof. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie.
26
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis. In haar verslag schrijft zij het volgende op; 4. Er komt een bruine damp van de vloeistof. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie. Onjuist; het is een beschrijving van wat je ziet.
27
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis. In haar verslag schrijft zij het volgende op; 4. Er komt een bruine damp van de vloeistof. - Dit is een waarneming. Dit is juist, je kunt dit zien, dus een waarneming. - Dit is een conclusie.
28
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis. In haar verslag schrijft zij het volgende op; 4. Er komt een bruine damp van de vloeistof. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie. 5. Boven in de buis ontstaan kleurloze druppeltjes. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie.
29
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis. In haar verslag schrijft zij het volgende op; 4. Er komt een bruine damp van de vloeistof. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie. 5. Boven in de buis ontstaan kleurloze druppeltjes. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie. Dit is onjuist, je geeft alleen een beschrijving van het proces.
30
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis. In haar verslag schrijft zij het volgende op; 4. Er komt een bruine damp van de vloeistof. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie. 5. Boven in de buis ontstaan kleurloze druppeltjes. - Dit is een waarneming. Dit is juist, je kunt dit zien. - Dit is een conclusie.
31
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis. In haar verslag schrijft zij het volgende op; 4. Er komt een bruine damp van de vloeistof. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie. 5. Boven in de buis ontstaan kleurloze druppeltjes. - Dit is een waarneming. Dit is juist, je kunt dit zien. - Dit is een conclusie. 6. Die druppeltjes zijn water. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie.
32
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis. In haar verslag schrijft zij het volgende op; 4. Er komt een bruine damp van de vloeistof. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie. 5. Boven in de buis ontstaan kleurloze druppeltjes. - Dit is een waarneming. Dit is juist, je kunt dit zien. - Dit is een conclusie. 6. Die druppeltjes zijn water. - Dit is een waarneming. Dit is niet juist, je moet hierbij nadenken, je kunt niet zeker weten of het water is. - Dit is een conclusie.
33
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis. In haar verslag schrijft zij het volgende op; 4. Er komt een bruine damp van de vloeistof. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie. 5. Boven in de buis ontstaan kleurloze druppeltjes. - Dit is een waarneming. Dit is juist, je kunt dit zien. - Dit is een conclusie. 6. Die druppeltjes zijn water. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie. Juist; je trekt de conclusie dat het water is.
34
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis. In haar verslag schrijft zij het volgende op; 7. Na afloop zit in de reageerbuis een gele vaste stof. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie.
35
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis. In haar verslag schrijft zij het volgende op; 7. Na afloop zit in de reageerbuis een gele vaste stof. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie. Dit is onjuist; je beschrijft alleen wat je ziet.
36
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis. In haar verslag schrijft zij het volgende op; 7. Na afloop zit in de reageerbuis een gele vaste stof. - Dit is een waarneming. Juist, dit is wat je kunt zien. - Dit is een conclusie.
37
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis. In haar verslag schrijft zij het volgende op; 7. Na afloop zit in de reageerbuis een gele vaste stof. - Dit is een waarneming. Juist, dit is wat je kunt zien. - Dit is een conclusie. 8. Die stof is zwavel. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie.
38
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis. In haar verslag schrijft zij het volgende op; 7. Na afloop zit in de reageerbuis een gele vaste stof. - Dit is een waarneming. Juist, dit is wat je kunt zien. - Dit is een conclusie. 8. Die stof is zwavel. - Dit is een waarneming. Dit is onjuist, hoe kun je weten dat dit zwavel is? Ga verder. - Dit is een conclusie.
39
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis
5. Karin verhit een witte vaste stof in een reageerbuis. In haar verslag schrijft zij het volgende op; 7. Na afloop zit in de reageerbuis een gele vaste stof. - Dit is een waarneming. Juist, dit is wat je kunt zien. - Dit is een conclusie. 8. Die stof is zwavel. - Dit is een waarneming. - Dit is een conclusie. Juist, je hebt hierbij nagedacht en beslist over welke stof het is.
40
6. Lisette wil onderzoeken of een stof zuiver is
6. Lisette wil onderzoeken of een stof zuiver is Zij stelt voor om te kijken of de temperatuur tijdens het smelten verandert Leg uit waarom dit een goede methode is. Bedenk zelf eerst een oplossing en schrijf dit op. Controleer op de volgende dia je antwoord. Antwoord:
41
6. Antwoord: Als je een zuivere stof smelt, dan blijft de temperatuur tijdens het smelten constant.
Bij een mengsel loopt de temperatuur op. Je kunt dus goed het verschil zien. Nogmaals korte uitleg: Zuiver water kookt bij 100C. Het kookpunt van water is dus 100C. Als zuiver water kookt, dan blijft de temperatuur 100C tot al het water is verdampt. Als water niet zuiver is, dan loopt tijdens het koken de temperatuur van de kokende vloeistof op. Je hebt dan een kooktraject. Mengsels hebben een kooktraject en zuivere stoffen een kookpunt. Zoiets heb je ook bij het smelten. Zuiver ijs heeft een smeltpunt en onzuiver ijs (een mengsel) een smelttraject. Om na te gaan of je te maken hebt met een zuivere stof of een mengsel kun je onderzoeken of de temperatuur tijdens het koken of smelten constant blijft of verandert. Ook bij het condenseren en stollen is sprake van een traject (mengsel) of een punt (zuivere stof). Vraag 7.
42
7. Een stof is zuiverder (bevat minder verontreinigingen) naarmate het smelttraject kleiner is.
Het werkzame bestanddeel van aspirine is een stof met een smeltpunt van 135 0C. Hieronder zie je de smelttrajecten van twee soorten aspirine. Smelttraject groen blauw rood Vervolg 7.
43
Antwoord: Schrijf het antwoord op en controleer dan:
7. A Geef aan in welke fase de stof zich bevindt bij de rode, groene en blauwe lijn. Smelttraject groen blauw rood Antwoord: Schrijf het antwoord op en controleer dan:
44
Rood: Vast Groen: Vloeibaar en vast Blauw: Vloeibaar
7. A Geef aan in welke fase de stof zich bevindt bij de rode, groene en blauwe lijn. Smelttraject groen blauw rood Antwoord: Rood: Vast Groen: Vloeibaar en vast Blauw: Vloeibaar Vervolg 7.
45
Antwoord: Schrijf het antwoord op en controleer dan:
7. B Leg uit welke soort aspirine de meeste werkzame stof bevat, A of B. Smelttraject groen blauw rood Antwoord: Schrijf het antwoord op en controleer dan:
46
7. B Leg uit welke soort aspirine de meeste werkzame stof bevat, A of B.
Smelttraject groen blauw rood Antwoord: Bij het smelten van aspirine A stijgt de temperatuur ongeveer 7 0C van 128 0C tot 135 0C. Bij aspirine B stijgt de temperatuur C. Aspirine A is dus zuiverder. Vervolg 7.
47
Antwoord: Schrijf het antwoord op en controleer dan:
7. C Schets hoe de curvelijn er uit kan zien, als je tweemaal zoveel van aspirine B neemt. Smelttraject groen blauw rood Antwoord: Schrijf het antwoord op en controleer dan:
48
7. C Schets hoe de curvelijn er uit kan zien, als je tweemaal zoveel van aspirine B neemt.
Smelttraject groen blauw rood 14 Antwoord: Als je even hard verwarmt, duurt alles twee maal zo lang en de tijdas wordt dan ook twee maal zo lang. (Zie rode lijn) Vervolg vraag 8.
49
8. Alco doet een schepje gipspoeder in een reageerbuis met water
8. Alco doet een schepje gipspoeder in een reageerbuis met water. Na heftig schudden ontstaat een witte suspensie. 8a. Leg uit of je hieruit mag concluderen dat gips niet oplost in water. Ja, gips lost niet op, het bezinkt naar de bodem Nee, er kan best een klein beetje opgelost zijn. Voor het juiste antwoord:
50
8. Alco doet een schepje gipspoeder in een reageerbuis met water
8. Alco doet een schepje gipspoeder in een reageerbuis met water. Na heftig schudden ontstaat een witte suspensie. 8a. Leg uit of je hieruit mag concluderen dat gips niet oplost in water. Antwoord: Nee, er kan best een klein beetje opgelost zijn. 8b. Beschrijf een proef waarmee hij de uitspraak van a kan controleren. Voor het juiste antwoord:
51
8a. Leg uit of je hieruit mag concluderen dat gips niet oplost in water.
Antwoord: Nee, er kan best een klein beetje opgelost zijn. 8b. Beschrijf een proef waarmee hij de uitspraak van a kan controleren. Je moet de inhoud van de reageerbuis filtreren. De vloeistof moet je dan indampen. Als er na het indampen een klein beetje vaste stof overblijft, is kennelijk een beetje krijt opgelost. Vraag 9:
52
9. Leg uit of de volgende eigenschappen goed / matig / slecht geschikt zijn om een stof te helpen herkennen. 9a De stof is breekbaar. 9b De stof lost niet op in water. 9c De stof kan verpoederd worden. 9d Bij verwarmen wordt de vaste stof vloeibaar.
53
9. Leg uit of de volgende eigenschappen goed / matig / slecht geschikt zijn om een stof te helpen herkennen. 9a De stof is breekbaar. Ja, goed geschikt. Een heleboel stoffen zijn niet breekbaar. 9b De stof lost niet op in water. 9c De stof kan verpoederd worden. 9d Bij verwarmen wordt de vaste stof vloeibaar.
54
9. Leg uit of de volgende eigenschappen goed / matig / slecht geschikt zijn om een stof te helpen herkennen. 9a De stof is breekbaar. Ja, goed geschikt. Een heleboel stoffen zijn niet breekbaar. 9b De stof lost niet op in water. Ja, goed geschikt. Een heleboel stoffen zijn niet oplosbaar in water. 9c De stof kan verpoederd worden. 9d Bij verwarmen wordt de vaste stof vloeibaar.
55
9. Leg uit of de volgende eigenschappen goed / matig / slecht geschikt zijn om een stof te helpen herkennen. 9a De stof is breekbaar. Ja, goed geschikt. Een heleboel stoffen zijn niet breekbaar. 9b De stof lost niet op in water. Ja, goed geschikt. Een heleboel stoffen zijn niet oplosbaar in water. 9c De stof kan verpoederd worden. Nee, slecht geschikt. Alle vaste stoffen kun je verpoederen. Hooguit kun je afleiden dat de stof vast is bij kamertemperatuur. 9d Bij verwarmen wordt de vaste stof vloeibaar.
56
9. Leg uit of de volgende eigenschappen goed / matig / slecht geschikt zijn om een stof te helpen herkennen. 9a De stof is breekbaar. Ja, goed geschikt. Een heleboel stoffen zijn niet breekbaar. 9b De stof lost niet op in water. Ja, goed geschikt. Een heleboel stoffen zijn niet oplosbaar in water. 9c De stof kan verpoederd worden. Nee, slecht geschikt. Alle vaste stoffen kun je verpoederen. Hooguit kun je afleiden dat de stof vast is bij kamertemperatuur. 9d Bij verwarmen wordt de vaste stof vloeibaar. Nee, slecht geschikt. De meeste stoffen worden bij verwarmen vloeibaar. Vraag 10:
57
10. Bekijk de volgende tekening:
Vast Vloeibaar Gas Temperatuur Smeltpunt Kookpunt 10a Hoe heet de overgang van vloeibaar naar gas? Dit heet smelten. Dit heet verdampen.
58
10. Bekijk de volgende tekening:
Vast Vloeibaar Gas Temperatuur Smeltpunt Kookpunt 10a Hoe heet de overgang van vloeibaar naar gas? Dit heet smelten. Dit is onjuist, smelten is de overgang van vast naar vloeibaar. Dit heet verdampen.
59
10. Bekijk de volgende tekening:
Vast Vloeibaar Gas Temperatuur Smeltpunt Kookpunt 10a Hoe heet de overgang van vloeibaar naar gas? Verdampen, dit is juist. 10b Het kookpunt van propaan is -42 0C. In welke fase komt propaan voor bij kamertemperatuur (200C)? A. Vast B. Vloeibaar C. Gas
60
10. Bekijk de volgende tekening:
Vast Vloeibaar Gas Temperatuur Smeltpunt Kookpunt 10a Hoe heet de overgang van vloeibaar naar gas? Verdampen, dit is juist. 10b Het kookpunt van propaan is -42 0C. In welke fase komt propaan voor bij kamertemperatuur (200C)? A. Vast, dit is onjuist; bedenk dat de kamertemperatuur boven het kookpunt ligt, dus het is ………. B. Vloeibaar C. Gas
61
10. Bekijk de volgende tekening:
Vast Vloeibaar Gas Temperatuur Smeltpunt Kookpunt 10a Hoe heet de overgang van vloeibaar naar gas? Verdampen, dit is juist. 10b Het kookpunt van propaan is -42 0C. In welke fase komt propaan voor bij kamertemperatuur (200C)? A. Vast B. Vloeibaar, dit is onjuist; bedenk dat de kamertemperatuur boven het kookpunt ligt, dus het is ………. C. Gas
62
10. Bekijk de volgende tekening:
Vast Vloeibaar Gas Temperatuur Smeltpunt Kookpunt 10a Hoe heet de overgang van vloeibaar naar gas? Verdampen, dit is juist. 10b Het kookpunt van propaan is -42 0C. In welke fase komt propaan voor bij kamertemperatuur (200C)? Antwoord: Gas; dit is juist; bedenk dat de kamertemperatuur boven het kookpunt ligt. 10c Leg uit of het kookpunt van een gas lager of hoger is dan kamertemperatuur. A. Hoger B. Lager
63
10. Bekijk de volgende tekening:
Vast Vloeibaar Gas Temperatuur Smeltpunt Kookpunt 10a Hoe heet de overgang van vloeibaar naar gas? Verdampen, dit is juist. 10b Het kookpunt van propaan is -42 0C. In welke fase komt propaan voor bij kamertemperatuur (200C) Gas; dit is juist; bedenk dat de kamertemperatuur boven het kookpunt ligt. 10c Leg uit of het kookpunt van een gas lager of hoger is dan kamertemperatuur. A. Hoger, dit is onjuist; dan zou een gas bij kamertemperatuur vloeibaar of vast moeten zijn. B. Lager
64
10. Bekijk de volgende tekening:
Vast Vloeibaar Gas Temperatuur Smeltpunt Kookpunt 10a Hoe heet de overgang van vloeibaar naar gas? Verdampen, dit is juist. 10b Het kookpunt van propaan is -42 0C. In welke fase komt propaan voor bij kamertemperatuur (200C) Gas; dit is juist; bedenk dat de kamertemperatuur boven het kookpunt ligt. 10c Leg uit of het kookpunt van een gas lager of hoger is dan kamertemperatuur. A. Hoger B. Lager, dit is juist, je kunt het ook boven in de tekening zien. Vraag 11:
65
11. Je hebt misschien wel eens gehoord van vloeibaar gas
11. Je hebt misschien wel eens gehoord van vloeibaar gas. Als je gas afkoelt tot onder het kookpunt, wordt gas vloeibaar. Deze fase-overgang heet condenseren. 11a Hoe heet het punt waarbij gas over gaat in vloeistof? Dit heet smeltpunt. Dit heet kookpunt.
66
11a Hoe heet het punt waarbij gas over gaat in vloeistof?
11. Je hebt misschien wel eens gehoord van vloeibaar gas. Als je gas afkoelt tot onder het kookpunt, wordt gas vloeibaar. Deze fase-overgang heet condenseren. 11a Hoe heet het punt waarbij gas over gaat in vloeistof? Dit heet smeltpunt. Dit is niet juist; bekijk onderstaande tekening nog een keer goed! Vast Vloeibaar Gas Temperatuur Smeltpunt Kookpunt
67
11. Je hebt misschien wel eens gehoord van vloeibaar gas
11. Je hebt misschien wel eens gehoord van vloeibaar gas. Als je gas afkoelt tot onder het kookpunt, wordt gas vloeibaar. Deze fase-overgang heet condenseren. 11a Hoe heet het punt waarbij gas over gaat in vloeistof? Dit heet smeltpunt. Dit heet kookpunt. Juist, de overgang die plaats vindt is condenseren. Je kunt het dan ook condensatiepunt noemen. Condensatiepunt en kookpunt zijn hetzelfde. 11b Bij welke temperatuur condenseert waterdamp? A. 0 0C B. 37 0C C C
68
11. Je hebt misschien wel eens gehoord van vloeibaar gas
11. Je hebt misschien wel eens gehoord van vloeibaar gas. Als je gas afkoelt tot onder het kookpunt, wordt gas vloeibaar. Deze fase-overgang heet condenseren. 11a Hoe heet het punt waarbij gas over gaat in vloeistof? Dit heet smeltpunt. Dit heet kookpunt. Juist, de overgang die plaats vindt is condenseren. Je kunt het dan ook condensatiepunt noemen. Condensatiepunt en kookpunt zijn hetzelfde. 11b Bij welke temperatuur condenseert waterdamp? A. 0 0C, onjuist water is dan bevroren. B C C C
69
11. Je hebt misschien wel eens gehoord van vloeibaar gas
11. Je hebt misschien wel eens gehoord van vloeibaar gas. Als je gas afkoelt tot onder het kookpunt, wordt gas vloeibaar. Deze fase-overgang heet condenseren. 11a Hoe heet het punt waarbij gas over gaat in vloeistof? Dit heet smeltpunt. Dit heet kookpunt. Juist, de overgang die plaats vindt is condenseren. Je kunt het dan ook condensatiepunt noemen. Condensatiepunt en kookpunt zijn hetzelfde. 11b Bij welke temperatuur condenseert waterdamp? A. 0 0C B C, onjuist bij lichaamstemperatuur blijft water vloeibaar. C C
70
11. Je hebt misschien wel eens gehoord van vloeibaar gas
11. Je hebt misschien wel eens gehoord van vloeibaar gas. Als je gas afkoelt tot onder het kookpunt, wordt gas vloeibaar. Deze fase-overgang heet condenseren. 11a Hoe heet het punt waarbij gas over gaat in vloeistof? Dit heet smeltpunt. Dit heet kookpunt. Juist, de overgang die plaats vindt is condenseren. Je kunt het dan ook condensatiepunt noemen. Condensatiepunt en kookpunt zijn hetzelfde. 11b Bij welke temperatuur condenseert waterdamp? A. 0 0C B C C C, juist bij dezelfde temperatuur als het kookpunt. 11c Je kunt het gas ook vloeibaar maken door het gas samen te persen. Een voorbeeld zie je in het boek. Hoe heet dit gas? Antwoord:
71
11. Je hebt misschien wel eens gehoord van vloeibaar gas
11. Je hebt misschien wel eens gehoord van vloeibaar gas. Als je gas afkoelt tot onder het kookpunt, wordt gas vloeibaar. Deze fase-overgang heet condenseren. 11c Je kunt het gas ook vloeibaar maken door het gas samen te persen. Een voorbeeld zie je in het boek. Hoe heet dit gas? Dit gas heet: LPG LPG staat voor het Engelse: Liquified Petrol Gas Vervolg vraag 11d:
72
11d Je kunt vloeibare lucht maken door lucht sterk af te koelen
11d Je kunt vloeibare lucht maken door lucht sterk af te koelen. Neem aan dat lucht alleen bestaat uit stikstof en zuurstof. Beredeneer met behulp van onderstaande tabel tot welke temperatuur je moet afkoelen om vloeibare lucht te krijgen? Gas Smeltpunt(0C) Kookpunt(0C) Stikstof -210 -196 Zuurstof -219 -183 Antwoord:
73
11d Je kunt vloeibare lucht maken door lucht sterk af te koelen
11d Je kunt vloeibare lucht maken door lucht sterk af te koelen. Neem aan dat lucht alleen bestaat uit stikstof en zuurstof. Beredeneer met behulp van onderstaande tabel tot welke temperatuur je moet afkoelen om vloeibare lucht te krijgen? Gas Smeltpunt(0C) Kookpunt(0C) Stikstof -210 -196 Zuurstof -219 -183 Antwoord: Om zowel stikstof als zuurstof vloeibaar te krijgen moet je afkoelen tot het laagste kookpunt. Het kookpunt voor zuurstof is C en voor stikstof C. Het laagste kookpunt is dus C. Vraag 11e
74
11e Leg uit welk van beide gassen, stikstof of zuurstof, het eerst vloeibaar zal worden?
Smeltpunt(0C) Kookpunt(0C) Stikstof -210 -196 Zuurstof -219 -183 Vraag 11e antwoord:
75
11e Leg uit welk van beide gassen, stikstof of zuurstof, het eerst vloeibaar zal worden?
Smeltpunt(0C) Kookpunt(0C) Stikstof -210 -196 Zuurstof -219 -183 Antwoord: Om zowel stikstof als zuurstof vloeibaar te krijgen moet je afkoelen tot het laagste kookpunt. Het kookpunt voor zuurstof is C en voor stikstof C. Zuurstof wordt dus het eerst vloeibaar. Einde test jezelf
Verwante presentaties
© 2024 SlidePlayer.nl Inc.
All rights reserved.