Wat gaan we doen vandaag? Nakijken oefening 7 t/m …19 Spellingsoefening nakijken Theorie : Verwijswoorden Hen/hun -n Als/dan Huiswerk: t/m oefening 25 afmaken werken aan woordenschatoefening Nederlands – Les 4 Nederlands - Les 2 Een mooie toekomst achter je
oefening werkwoorden nakijken 6? tot en met 19! Nederlands – Les 4
Spellingcontrole geïnstalleerd? Aangemeld bij Beter spellen? Nederlands – Les 4
Verwijswoorden 1. persoonlijke voornaamwoorden 2. bezittelijke voornaamwoorden 3. betrekkelijke voornaamwoorden Nederlands – Les 4
Persoonlijke voornaamwoorden Is het zelfstandig naamwoord mannelijk of vrouwelijk? Uitsluitend vrouwelijke woorden zijn: * namen van vrouwelijke personen of dieren * woorden die eindigen op -heid, -nis, -ing, -schap, -ie, -de, -te De verwijswoorden deze, die, zij en haar. De verwijswoorden voor mannelijke begrippen deze, die, hij, hem en zijn. Onzijdige woorden het, zijn Persoonlijke voornaamwoorden Nederlands – Les 4
Bezittelijk voornaamwoorden jouw auto? is de auto van jou? uw hoed de hoed is van u mijn fiets zijn/haar boek hun probleem het probleem van hen jullie moeder onze juf Nederlands – Les 4
Betrekkelijke voornaamwoorden die, dat, wie, waar en wat ’Die’ verwijst naar mannelijk, vrouwelijk en meervoud. ’Wat’ verwijst naar een hele zin, een overtreffende trap, naar iets niets of alles. ‘Dat’ verwijst naar een onzijdig begrip ‘Wie’ verwijst naar een persoon ‘Waar’ verwijst naar een ding Nederlands – Les 4
Hen, hun ‘hun’ als meewerkend voorwerp en bij bezit Hun auto is stuk Ik geef hun (=aan hen) het boek China is hun te ver (=voor hen) ‘hen’ als lijdend voorwerp en na een voorzetsel Hij ontslaat hen (lv) Ik geef het boek aan hen (vz) Nederlands – Les 4
1. alle, beide, vele, weinige: -n als ze verwijzen naar personen en zelfstandig worden gebruikt 2. als ze bijvoeglijk worden gebruikt, worden ze zonder –n geschreven 1. De twee studenten zijn geslaagd. Beiden schreven een goed essay. 2. Kun je beide kopjes meenemen? Nederlands – Les 4
Als, dan ‘als’ als sprake is van gelijkheid Hij is even groot als zijn zus. ‘dan’ bij vergrotende of verkleinende trap Hij liep vier kilometer verder dan ik. Het is minder dan waar ik op had gerekend. Nederlands – Les 4