Werkwoorden Alles door elkaar!
drink gewandeld bewaakten Bind aanbrandden vindt Zocht richtte De leerkracht dicteert. Schrijf ze correct op! Duid het onderwerp en de persoonsvorm aan. drink Ik graag melk. Wij hebben al veel aan de kust. De agenten het gebouw. hem goed vast! Vader liet de aardappelen . Mijn broer skateboarden niet leuk. jij dat boek gisteren? De storm vorige week veel schade aan. De man reed veel te snel. jouw zus het eten? gewandeld bewaakten Bind aanbrandden vindt Zocht richtte gehaaste Bereidde
Schrijf correct! Kleur eerst het passende bolletje. word bezeerde Maak gehuldigd berichtte gebeurt Antwoord verteld raadt bestelde
rook rookte gerookt meldt meldden gemeld zitten zat gezeten feest Noteer de juiste vorm. rook rookte gerookt meldt meldden gemeld zitten zat gezeten feest feestten gefeest oefent oefende oefenen val viel gevallen
Verkleed beantwoord nestelde luidt schudde groetten Verbrand Schrijf de juiste vorm. Let op: t.t., v.t. of geen pv! Duid het onderwerp en de persoonsvorm aan. Verkleed verkleden jij je soms als clown? beantwoorden Hebben jullie alle vragen ? nestelen De vogel zich vorige week in die boom. luiden De klok elke middag. schudden Mijn opa gisteren zijn speelkaarten. groeten Vorige vrijdag wij jouw vader. verbranden je niet! ontwikkelen Deze firma de foto’s onmiddellijk. verkopen De cd’s worden niet omgeruild. staan Het nieuws verleden week in de krant. verplichten De dokter mij gisteren om thuis te blijven. gebeuren Wanneer is dat ongeval ? beantwoord nestelde luidt schudde groetten Verbrand ontwikkelde verkochte stond verplichtte gebeurd
brak schitterden schrijf geklopt Schrijf de juiste vorm. De pot (breken) vorige week in duizend stukken. Zijn ogen (schitteren) gisteren van opwinding. Morgen (schrijven) jij die tekst opnieuw. Wij hebben nochtans hard op de deur (kloppen). schitterden schrijf geklopt
Vul aan. Kleur het bolletje bij de werkwoorden met klankverandering. werkte viel huilden stampen lagen rookte vergeet leren snurkte stookt
besteedt aarzelend sneed vergat blozend Schrijf de juiste vorm. Die vrouw (besteden) veel aandacht aan haar voeding. Die jongen bleef (aarzelen) voor de deur staan. De slager (snijden) vorige vrijdag in zijn vinger. De juf (vergeten) vandaag de toets. Mona stond (blozen) voor Jonas. aarzelend sneed vergat blozend
Supergoed gewerkt! Tot de volgende keer!