The present perfect.
Ik heb gefietst. We zijn naar de bioscoop geweest. En we hebben een appeltaart gebakken. Voltooide tijd: Als iets in het Nederlands voltooid is dan spreek je over een gebeurtenis wat is geweest.
Voltooide tijd. The Present Perfect gebruikt je als je het hebt over gebeurtenissen die begonnen zijn in het verleden maar nu nog steeds bezig zijn ! In het Engels noemen ze het: The Present Perfect.
It has rained. The streets are still wet. Het regent nu niet meer, maar het gevolg is nog steeds te zien: de straten zijn nog nat.
Jos has lived here for fifteen years. Jos woont hier al 15 jaar. En Jos woont er nu nog steeds. Niels has played drums since Niels speelt drums sinds En Niels speelt nu nog steeds de drums. They have worked all morning. Zij hebben de hele ochtend gewerkt. En ze werken nog steeds.
Je maakt de present perfect (voltooide tijd) om have / has aan het werkwoord toe te voegen. Have / has + voltooid deelwoord + -ed Voorbeeld: Sarah has played the flute for many years.
I have worked Ik heb gewerkt You have worked Jij/u hebt gewerkt He/She/It has worked Hij/Zij/Het heeft gewerkt We have worked Wij hebben gewerkt You have worked Jullie/u hebben gewerkt They have worked Zij hebben gewerkt
I…….listen….(luisteren) You…….listen…. She / He / It …….listen…. We…….listen…. You…….listen…. They…….listen….. Opdracht 1: vul in. have / has + voltooid deelwoord + -ed
Ihave listened(luisteren) Youhavelistened She / He / It haslistened Wehavelistened Youhavelistened Theyhavelistened Opdracht 1: antwoorden.
Als een woord eindigt met een –e, dan hoef je alleen een + –d aan toe te voegen. Haten-hate-hated Advies-advise-advised Veranderen - change - changed Dansen -dance-danced Opslaan -save-saved
Antwoorden opdracht 2: Ihavechanged Youhavechanged He / She/ It haschanged We havechanged Youhavechanged Theyhavechanged
Opdracht 3: 1. I my book.(Finish) 2. They …….. ……….. yesterday. (Arrive) 3. We …….. ……….. the keys. (Change) 4. He ……. ……….to Friesland. (Travel) 5. It…….………..before. (Happen)
Antwoorden opdracht 3: 1. I have finished my book.(Finish) 2. We have changed the keys. (Change) 3. He has travelled to Friesland. (Travel) 4. It has happened before. (Happen)
Questions?