Grammatica Donderdag 12 januari 2012
Persoonsvorm Het veranderlijke werkwoord in de zin. Je kan van de zin een vraagzin maken of de zin in een andere tijd zetten. De leraren gaan staken. Gaan de leraren staken? De leraren gingen staken. VINDPROEF PERSOONSVORM: Maak van de zin een ja/nee vraag. PV voorop (In een vraagzin is de PV het tweede zinsdeel.) Waar heb je de krant gelaten?
Onderwerp De ‘doener’ in de zin. Degene die handeling/gebeuren van het gezegde uitvoert. VINDPROEF ONDERWERP: Stel de vraag: wie/wat + gezegde? De vrouw aait de kat. Wie aait? De vrouw Ze gaan het stadion verbouwen. Wie gaan verbouwen? Zouden ze de bus nog hebben gehaald? Wie zouden hebben gehaald? Het stoplicht stond op rood. Een uur lang bleef de lift hangen.
Loos onderwerp Je hebt ook dingen die zomaar gebeuren zonder dat er iets of iemand speciaal aan te pas komt. Bv sneeuwen en regenen gaat vanzelf, daar komt niemand aan te pas. Het sneeuwt. Het verwijst nergens naar loos onderwerp Verwar het niet met ‘gewoon’ het het spijt ons. Hier betekent het iets, bijvoorbeeld: dat we niet op je verjaardag zijn geweest spijt ons. Gewoon het kan je vervangen door dat of wat, loos het niet. Dat sneeuwt? Wat hagelt? (Kan niet.) Dat spijt ons. Wat bevalt hem prima. (Dit kan je vragen.) Hoe gaat het met jullie? Daar schijnt het te spoken. Het is half vier.
Lijdend voorwerp Ondergaat wat het onderwerp in het gezegde doet. VINDPROEF LIJDEND VOORWERP: Wie/wat + persoonsvorm + onderwerp (+ de rest van de werkwoorden)? Niek controleerde het oliepeil. Wat controleerde Niek? Het oliepeil Mijn oma belde de politie voor de gezelligheid. Wie belde mijn oma? D politie Ischa zag dit keer helemaal niets. Wat zag Ischa? De verpleegster plaagde de patiënt. Wie plaagde de verpleegster? Let op: LV begint nooit met een voorzetsel en LV staat nooit in een zin met zijn of worden.
Werkwoordelijk gezegde / naamwoordelijk gezegde Zoek het belangrijkste werkwoord in de zin zelfstandig werkwoord Voltooid deelwoord Laatste werkwoord in de zin Henk heeft de hond uitgelaten. zww? Ilse zingt in een popgroep. Mijn zusje is stewardess.
Werkwoordelijk gezegde / naamwoordelijk gezegde Koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen Is het zww een kww? Naamwoordelijk gezegde Mijn zusje is stewardess. VINDPROEF: alle ww in de zin + naamwoord(en) = wat wordt over onderw. gezegd?
Werkwoordelijk gezegde / naamwoordelijk gezegde Staat er geen kww in de zin? Werkwoordelijk gezegde Hij maakt de opgave. VINDPROEF: alle ww in de zin (denk aan te / zich, me, mij, je, jullie, ons) Zij liep vrolijk te fluiten. Hij schaamt zich.
Werkwoordelijk gezegde / naamwoordelijk gezegde De wedstrijd werd een mislukking. Werkwoordelijk deel: werd (koppelwerkwoord) Naamwoordelijk deel: een mislukking (zegt iets over het onderwerp) Hij zou de opgave gemaakt hebben. De rechercheur was ongewapend. De luie kok werd ontslagen.
Werkwoordelijk gezegde / naamwoordelijk gezegde De rechercheur was ongewapend. De luie kok werd ontslagen. Hij zou de opgave gemaakt hebben. Was ongewapend, naamwoordelijk gezegde Werd ontslagen, werkwoordelijk gezegde (werd = hulpwerkwoord, meerdere werkwoorden in de zin) Zou gemaakt hebben, werkwoordelijk gezegde (geen koppelwerkwoord)
Naamwoordelijk gezegde Let op! nwg koppelt alleen echte eigenschappen (toestanden) Koppelt het een eigenschap? Nee? wwg Ja? nwg Mijn moeder lijkt aardig. aardig een eigenschap? Olaf is aangekomen. Aangekomen een eigenschap? De monteur is de kachel aan het repareren Aan het repareren een eigenschap? Extra controle: kun je het kww weglaten? (bij twijfel eigenschap) Ja? wwg Nee? nwg
Oefenzinnen Is het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde? Hij is gespierd. Het plan lijkt te lukken. Het plan lijkt haalbaar.
Antwoorden Is gespierd, naamwoordelijk gezegde Lijkt te lukken, werkwoordelijk gezegde (lijkt = hulpwerkwoord (pv), meerdere werkwoorden in de zin) Lijkt haalbaar, naamwoordelijk gezegde
Antwoorden grammatica 1201 1. De man met de platte neus bleek de overvaller. O= de man met de platte neus Pv= bleek Wwg= Nwg= bleek de overvaller Lv= 2. Mijn hoed werd door de wind meegenomen. O= mijn hoed Pv= werd Wwg= werd meegenomen Nwg= 3. Honderden mensen werden in hun slaap door de wervelwind verrast. O= honderden mensen Pv= werden Wwg= werden verrast
Antwoorden grammatica 1201 4. Die schoenen zijn je veel te groot. O= die schoenen Pv= zijn Wwg= Nwg= zijn veel te groot Lv= 5. Bij het afscheid hebben we de jubilaris een boek aangeboden. O= we Pv= hebben Wwg= hebben aangeboden Nwg= Lv= een boek
Antwoorden grammatica 1201 6. Ongevraagd bemoeide Pieter zich met de belastingaangifte van het reclamebureau. O= Pieter Pv= bemoeide Wwg= bemoeide zich Nwg= Lv= 7. Zij heeft aan mij het geleende geld nog niet terugbetaald. O= zij Pv= heeft Wwg= heeft terugbetaald Lv= het geleende geld 8. De verdachte bleek een verschrikkelijke oplichter. O= de verdachte Pv= bleek Wwg= Nwg= bleek een verschrikkelijke oplichter
Antwoorden grammatica 1201 9. Mijn vriendinnetje is het leukste meisje van de school. O= mijn vriendinnetje Pv= is Wwg= Nwg= is het leukste meisje van de school Lv= 10. Deze bekende jeugdboekenschrijver krijgt volgende week een prijs. O= deze bekende jeugdboekenschrijver Pv= krijgt Wwg= krijgt Nwg= Lv= een prijs
Meewerkend voorwerp Hoort altijd bij een werkwoord dat iets met ‘geven’ te maken heeft. Het MV heeft dan de rol van ‘krijger’ of ‘ontvanger’. VINDPROEF MEEWERKEND VOORWERP: Probeer aan/voor ervoor te zetten of weg te halen. De zangeres schonk een fan haar laarsjes. Aan een fan. Ik heb Berry mijn fiets al uitgeleend. Karin stuurde een kaart aan haar zus. Die foto deed Frank aan Emmy denken. (!)
Meewerkend voorwerp Dat schilderij met die blauwe bomen is Coen beloofd. Ze verzoeken alle passagiers hun tassen bij de uitgang af te geven. Ik geef haar antwoord via een handgeschreven brief. Uiteindelijk kan ze aan de brute schurken ontsnappen. Elke maandag vertelt Karin haar vriendinnen de nieuwste roddels.
Voorzetselvoorwerp Werkwoorden met een vast voorzetsel. VINDPROEF VOORZETSELVOORWERP: Vast voorzetsel + rest. Twijfel? Vervang het VZ door een ander VZ. Dit ijs smaakt naar kokos. Dit ijs smaakt van kokos. rare zin Smaken naar vaste combinatie
Voorzetselvoorwerp Ik ben niet tevreden met deze computer. Hij ergert zich aan de hond van de buurman. Zij hingen aan zijn lippen.
Bijwoordelijke bepaling Geeft nadere informatie over het gezegde. Noemen tijd, plaats of wijze. VINDPROEF BIJWOORDELIJKE BEPALING: Geeft antwoord op vragen als wanneer, waar, hoe? We stonden om half acht op. Wanneer? Om half acht (tijd) Je bril ligt op het aanrecht. Waar? Op het aanrecht (plaats) De gitarist speelde vreselijk vals. Hoe? Vreselijk vals (wijze)
Bijwoordelijke bepaling Knipperend ging het licht uit. Het licht ging uit in de slaapkamer. Tegen de avond werd Peter erg slaperig. Bas vertelde het verhaal heel omslachtig. Kun je hier even stoppen?
Oefenzinnen Is het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde? Hij is gespierd. Het plan lijkt te lukken. Het plan lijkt haalbaar. De rechercheur was ongewapend. De luie kok werd ontslagen.
Antwoorden Is gespierd, naamwoordelijk gezegde Lijkt te lukken, werkwoordelijk gezegde (lijkt = hulpwerkwoord (pv), meerdere werkwoorden in de zin) Lijkt haalbaar, naamwoordelijk gezegde Was ongewapend, naamwoordelijk gezegde Werd ontslagen, werkwoordelijk gezegde (werd = hulpwerkwoord, meerdere werkwoorden in de zin)
Opdracht noteer de zinnen in je schrift Mijn oma belde ’s avonds de politie. Irma gaf haar vriend een horloge. Ineke moest vreselijk lachen om die grap. Die schoenen zijn veel te groot. Die wolk lijkt op een hond. Mijn vader is advocaat. Beneden de grote rivieren is het carnaval begonnen. Nico gaf een boterham aan de giraffe. Ze zijn blij met hun nieuwe schoonzoon. Ik heb een film gezien over wurgslangen.
Antwoorden 1. Mijn oma belde ’s avonds de politie. Pv= belde O= mijn oma Wwg= belde Nwg= Lv= de politie Mv= Vzvw= Bwb= ’s avonds (wanneer?) 2. Irma gaf haar vriend een horloge. Pv= gaf O= Irma Wwg= gaf Lv= een horloge Mv= haar vriend Bwb=
Antwoorden 3. Ineke moest vreselijk lachen om die grap. Pv= moest O= Ineke Wwg= moest lachen Nwg= Lv= Mv= Vzvw= om die grap Bwb= vreselijk (hoe?) 4. Die schoenen zijn veel te groot. Pv= zijn O= die schoenen Wwg= Nwg= zijn veel te groot Vzvw= Bwb=
Antwoorden 5. Die wolk lijkt op een hond. Pv= lijkt O= die wolk Wwg= lijkt Nwg= Lv= op een hond Mv= Vzvw= Bwb= 6. Mijn vader is advocaat. Pv= is O= mijn vader Wwg= Nwg= is advocaat Lv=
Antwoorden 7. Beneden de grote rivieren is het carnaval begonnen. Pv= is O= het carnaval Wwg= is begonnen Nwg= Lv= Mv= Vzvw= Bwb= beneden de grote rivieren (waar?) 8. Nico gaf een boterham aan de giraffe. Pv= gaf O= Nico Wwg= gaf Lv= een boterham Mv= aan de giraffe Bwb=
Antwoorden 9. Ze zijn blij met hun nieuwe schoonzoon. Pv= zijn O= ze Wwg= Nwg= zijn blij Lv= Mv= Vzvw= met hun nieuwe schoonzoon Bwb= 10. Ik heb een film gezien over wurgslangen. Pv= heb O= ik Wwg= heb gezien Nwg= Lv= een film over wurgslangen Vzvw=
Grammatica WOORDSOORTEN
Werkwoorden Er zijn drie soorten werkwoorden: Zelfstandige werkwoorden je kunt zien wat er gebeurt lachen, zwemmen Koppelwerkwoorden eigenschap koppelen blij zijn, leraar worden Hulpwerkwoorden combineren met een ander werkwoord is begonnen, wordt vergeten
Zelfstandig naamwoord Woord voor mensen, dieren, dingen. VINDPROEF: Je kunt er de, het of een voor zetten. de man, het varken, een kans, de film
Bijvoeglijk naamwoord Zegt iets over een mens, dier of ding. VINDPROEF: Stel de vraag: noemt het woord een eigenschap van mens, dier of ding? Ja? bijvoeglijk naamwoord dure parels de blonde vrouw een mooie hond
Voorzetsels Woorden als: in, op, onder, naast, vanaf, tot etc. VINDPROEF: Een VZ kan altijd staan voor de mededeling. Voor de mededeling stond een kruisje. Na de mededeling ging hij naar huis Onder de mededeling stond een telefoonnummer.
Persoonlijk voornaamwoord Woorden waarmee je jezelf, degene die je toespreekt of anderen kunt aanduiden. Het zijn vervangers, ze staan in plaats van zelfstandig naamwoorden. VINDPROEF: Ze verwijzen naar iemand of iets. Je weet wie het is. Wij zagen een hond. Het was die van de buren. Mijn moeder zat in de tuin. Sonja heeft haar gezien.
Bezittelijk voornaamwoord Woord waarmee je aangeeft dat iets van jou of van een ander is. VINDPROEF: Geeft bezit aan. Mijn horloge loopt voor. Was dit jullie idee?
Aanwijzend voornaamwoord Een woord waarmee je kunt aanwijzen wat je bedoelt. VINDPROEF: Geeft antwoord op ‘welk’ of ‘wat voor’? Welk? Deze of die boom Wat voor? Zo’n broek
Hoofdtelwoorden Geeft een hoeveelheid aan. Bepaalde hoofdtelwoorden: één, vier, 58 Onbepaalde hoofdtelwoorden: veel, weinig, genoeg, een paar
Rangtelwoorden Geeft de plaats in de rij aan. Bepaalde rangtelwoorden: eerste, tweede Onbepaalde rangtelwoorden: laatste, zoveelste, middelste
Vragend voornaamwoord Vragen altijd naar mensen, dieren of dingen. VINDPROEF: Vraagwoorden met een w en hoe. Wie speelt er gitaar? Welke mensen nodig je uit?
Onbepaald voornaamwoord Woorden waarmee je personen of zaken kan aanduiden, zonder dat je weet wie of wat het is. VINDPROEF: Ze verwijzen naar iemand of iets. Je weet niet wie het is. Heb je nog iets van hem gehoord? Iedereen kwam naar de brand kijken.
Bijwoord Zegt niet iets over een mens, dier of ding. VINDPROEF: Stel de vraag: noemt het woord een eigenschap van mens, dier of ding? Nee? bijwoord Gisteren was ik jarig. Jeroen liep langzaam naar huis. Misschien gaan we op vakantie.
Opdracht Mijn oma belde ’s avonds de politie. Irma gaf haar vriend een horloge. Ineke moest vreselijk lachen om die grap. Die schoenen zijn veel te groot. Die wolk lijkt op een hond. Mijn vader is advocaat. Beneden de grote rivieren is het carnaval begonnen. Nico gaf een boterham aan de giraffe. Ze zijn blij met hun nieuwe schoonzoon. Ik heb een film gezien over wurgslangen.
Antwoorden 1. Mijn oma belde ’s avonds de politie. Ww= belde Znmw= oma, politie Bvnw= Vz= Pvnw= Bzvnw= mijn Avnw= Tw= Vrvnw= 0bvnw= Bw= ‘s avonds 2. Irma gaf haar vriend een horloge. Ww= gaf Znmw= Irma (eigennaam), vriend, horloge Bzvnw= haar Bw=
Antwoorden 3. Ineke moest vreselijk lachen om die grap. Ww= moest, lachen Znmw= Ineke (eigennaam), grap Bvnw= Vz= om Pvnw= Bzvnw= Avnw= die Tw= Vrvnw= 0bvnw= Bw= vreselijk 4. Die schoenen zijn veel te groot. Ww= zijn Znmw= schoenen Bvnw= groot Vz= Tw= veel (onbepaald hoofdtelwoord) Bw=
Antwoorden 5. Die wolk lijkt op een hond. Ww= lijkt Znmw= wolk, hond Bvnw= Vz= op Pvnw= Bzvnw= Avnw= die Tw= Vrvnw= 0bvnw= Bw= 6. Mijn vader is advocaat. Ww= is Znmw= vader, advocaat Vz= Bzvnw= mijn Avnw=
Antwoorden 7. Beneden de grote rivieren is het carnaval begonnen. Ww= is, begonnen Znmw= rivieren, carnaval Bvnw= grote Vz= Pvnw= Bzvnw= Avnw= Tw= Vrvnw= 0bvnw= Bw= beneden 8. Nico gaf een boterham aan de giraffe. Ww= gaf Znmw= Nico (eigennaam), boterham, giraffe Bvnw= Vz= aan Bw=
Antwoorden 9. Ze zijn blij met hun nieuwe schoonzoon. Ww= zijn Znmw= schoonzoon Bvnw= nieuwe Vz= met Pvnw= ze Bzvnw= hun Avnw= Tw= Vrvnw= 0bvnw= Bw= Blij = bepaling van gesteldheid (nog niet gehad) 10. Ik heb een film gezien over wurgslangen. Ww= heb, gezien Znmw= film, wurgslangen Bvnw= Vz= over Pvnw= ik Bzvnw=