Organen en cellen
Organismen Organisme = levend wezen Levend organisme vertoont levensverschijnselen: Stofwisseling (voeden, verbranden, uitscheiden) Voortplanting Reageren op prikkels Groeien Dood: organisme vertoont geen levensverschijnselen meer. Levenloos: zonder levensverschijnselen, heeft deze ook nooit vertoond.
Organen, cellen en weefsels Orgaan = deel van organisme met een functie. In borstholte: longen, hart In buikholte: maag, lever, dunne darm, dikke darm, nieren Middenrif scheidt borst- en buikholte Organenstelsel = groep samenwerkende organen. (verteringsstelsel, beenderstelsel, spierstelsel, zenuwstelsel, ademhalingsstelsel, bloedvatenstelsel)
Organen bestaan uit cellen (klein) Cellen met dezelfde vorm en functie liggen vaak bij elkaar weefsel Tussen cellen zit tussencelstof. Kortom van groot naar klein: In een organisme komen verschillende organenstelsels voor. Die stelsels bestaan uit verschillende organen. Die organen bestaan weer uit verschillende weefsels, en in die weefsels liggen verschillende cellen.
Basisstof 4 Cellen van planten
Intercellulaire ruimte 2. Cytoplasma Celkern 4. Vacuole 5. Celwand 6. Celmembraan 7. Bladgroenkorrel
Intercellulaire ruimte: Ruimte tussen de cellen Cytoplasma: Water en opgeloste stoffen (stroperig) Celkern: Regelt alles wat er in de cel gebeurt Vacuole: Blaasje gevuld met vocht Celwand: Stevig laagje om de cel, zorgt voor stevigheid Celmembraan: Dun vliesje om het cytoplasma Bladgroenkorrel: Hierin vindt fotosynthese plaats Kleurstofkorrel: Bladgroenkorrels kunnen kleurstofkorrels worden. Geeft kleur aan bijvoorbeeld sinaasappel
Basisstof 5 Cellen van dieren
Celmembraan Celkern Cytoplasma
Vergelijking plantencel met dierlijke cel Deel van de cel Komt voor bij cellen van plant Komt voor bij cellen van dier Bladgroenkorrel X Kleurstofkorrel Celkern Celmembraan Cytoplasma Celwand Grote vacuole x
Basisstof 6 Celdeling
Nieuwe cellen bij groei, vernieuwen van cellen, maar ook bij bijvoorbeeld dicht‘groeien’ van wondjes. Nieuwe cellen ontstaan door celdeling
Nieuwe cellen door celdeling Celkern deelt zich Cel deelt zich (moedercel) Er ontstaan 2 nieuwe cellen (dochtercellen) Dochtercellen vormen cytoplasma groei Dit proces noemen we ‘gewone celdeling’ of ‘mitose’. In de celkern liggen chromosomen, die bestaan uit een DNA-keten en eiwitten. (vlak voor celdeling zijn er in iedere chromosoom 2 DNA-ketens)
Mitose Chromosomen worden korter en dikker Chromosomen gaan in midden van de cel liggen Beide DNA-ketens gaan naar een andere kant van de cel Er zijn nu twee celkernen ontstaan (chromosomen zijn verdubbeld) Deze vormen nu twee dochtercellen (bevat dezelfde erfelijke informatie als moedercel)
Basisstof 7 Biologisch onderzoek
Een biologisch onderzoek doen Begin met een vraag: Probleemstelling Onderzoeksvraag: ‘Kiemen zaadjes in een zakje niet omdat ze geen lucht krijgen?’ Schrijf je verwachting op: wat denk je dat het antwoord op je onderzoeksvraag is? Je schrijft een werkplan: Wat ga je doen en wat heb je nodig? Voer je onderzoek uit, en verzamel waarnemingen. Trek conclusies uit je resultaten
Werkplan Wat ga ik doen? Wat onderzoek ik? Met welk soort organisme voer ik het onderzoek uit? Waarom met deze soort? Hoeveel organismen neem ik? Onder welke omstandigheden voer ik het onderzoek uit met de proefgroep en de controlegroep? Hoe zorg ik ervoor dat andere factoren niet van invloed zijn? Wat heb ik nodig? Wat voor materialen heb ik nodig om het onderzoek te kunnen uitvoeren? Wat neem ik waar? Hoe ga ik waarnemen? Op welke manier ga ik de waarnemingen weergeven, bijvoorbeeld in een tekening, in een schema, in een lijndiagram (een grafiek) of in een staafdiagram?