Download de presentatie
GepubliceerdDavid Timmermans Laatst gewijzigd meer dan 9 jaar geleden
1
Het bloed kruipt waar het niet gaan kan
HAVO 5, bloed en bloedsomloop
2
De open bloedsomloop
3
Enkele bloedsomloop
4
Bloedsomloop in amfibieën en reptielen
5
Dubbel bloedsomloop
6
De bloedsomloop De mens heeft een dubbele bloedsomloop.
per omloop twee keer door het hart Kleine bloedsomloop: hart – longen - hart. Grote bloedsomloop: hart – lichaam- hart.
7
Het hart
8
Het hart een linker harthelft en een rechterharthelft.
gescheiden door een harttussenwand. Het bloed uit het lichaam komt het hart binnen via de onderste en de bovenste holle ader, die uitmonden in de rechterboezem. Via de rechterboezem stroomt het bloed naar de rechterkamer.
9
Het hart Deze pompt het bloed in de longslagader, die zich vertakt naar beide longen. Het bloed uit de longen stroomt via de longaders naar de linkerboezem. Van de linkerboezem stroomt het bloed naar de linkerkamer. De linkerkamer pompt het bloed in de aorta. Door de slagaders die van de aorta aftakken stroomt het bloed naar de organen in het lichaam.
10
Het hart Boezems en kamers zijn van elkaar gescheiden door hartkleppen. Aan het begin van de longslagader en de aorta bevinden zich halvemaanvormige kleppen. Over het hart lopen bloedvaten: kransslagaders en kransaders
11
De werking van het hart Bij de werking van het hart zijn drie fasen te onderscheiden: Systole Diastole Hartpauze.
12
Systole van de boezems De sinusknoop in de wand van de rechterboezem geeft impulsen af. Spieren in de wand van de boezems trekken zich samen. In de kamers vindt diastole plaats. Bloed stroomt van de boezems naar de kamers. De hartkleppen zijn open, de halvemaanvormige kleppen zijn dicht.
13
Systole van de kamers Spieren in de wand van de kamer trekken zich samen. In de boezems vindt diastole plaats. Bloed stroomt van de kamers naar de longslagaders en de aorta. De hartkleppen zijn dicht, de halvemaanvormige kleppen zijn open. Papillairspieren trekken zich samen en verhinderen dat de hartkleppen doorslaan
14
Hartpauze Zowel in de boezems als in de kamers vindt diastole plaats.
Bloed stroomt van de holle aders en de longaders naar de boezems en de kamers. De hartkleppen zijn open en de halvemaanvormige kleppen zijn dicht.
15
Hartritme Het hartritme: de snelheid waarmee de sinusknoop impulsen afgeeft. Het hartritme wordt ook wel hartslag- frequentie genoemd. Het hartritme wordt beïnvloed door de bloeddruk en door hormonen. Het hartritme is afhankelijk van de lichaamsgrootte
16
Slagvolume Slagvolume: de hoeveelheid bloed die per hartslag door de linkerkamer in de aorta wordt gepompt. Het slagvolume is afhankelijk van de hoeveelheid bloed die vanuit de holle aders de rechterboezem instroomt. De linkerkamer pompt per hartslag ongeveer evenveel bloed weg als de rechterkamer.
17
Het bloed Een volwassen mens heeft zo’n vijf a zes liter bloed.
Het bloed bestaat uit een vloeistof (bloedsplasma), waarin zich vaste bestanddelen bevinden (rode en witte bloedcellen en bloedplaatjes).
18
Bloedplasma Bloedplasma: water met opgeloste stoffen en plasma-eiwitten (o.a. fibrinogeen) Bloedplasma vervoert stoffen, zoals zuurstof, voedingsstoffen, afvalstoffen, regelend stoffen en beschermende stoffen. Plasma-eiwitten spelen een belangrijke rol bij het handhaven van de osmotische waarde van het bloed en de bloeddruk. Het plasma-eiwit fibrinogeen vervult een belangrijke functie bij de bloedstolling.
19
Bloedplasma Bloedplasma houdt het interne milieu constant.
Bloedserum is bloedplasma zonder fibrinogeen
20
Rode bloedcellen Rode bloedcellen zijn kleine ronde schijfjes, die in het midden dunner zijn dan aan de rand. Rode bloedcellen hebben geen celkern en hebben daardoor een betrekkelijk korte levensduur. Ze worden gevormd in het rode beenmerg uit stamcellen, onder invloed van het hormoon EPO uit de nieren. Ze worden afgebroken in het rode beenmerg, de milt en in de lever.
21
Rode bloedcellen Rode bloedcellen bevatten hemoglobine dat zuurstof en koolstofdioxide kan binden. De functie van de rode bloedcellen: transport van zuurstof en koolstofdioxide
22
Witte bloedcellen (o.a. lymfocyten)
Witte bloedcellen hebben wel een celkern. Ze worden vooral gevormd in het rode beenmerg uit stamcellen. (lymfocyten ontwikkelen zich verder in lymfatisch weefsel: o.a. lymfeknopen en milt) Functie: vernietigen van ziekteverwekkers door fagocytose en opruimen van dode celresten. Functie lymfocyten: vorming van antistoffen
23
Bloedplaatjes Delen (zonder kern) van uiteengevallen cellen.
Ze worden gevormd in het rode beenmerg. Functie: bloedstolling
24
Bloedstolling De bloedplaatsjes kleven aan de beschadigde bloedvatwand en vormen een bloedpropje. Uit het beschadigde weefsel en uit de bloedplaatjes komen stoffen vrij. Deze stoffen brengen m.b.v. stollingsfactoren in het bloedplasma een keten van reacties op gang. Uiteindelijk leidt dit ertoe dat fibrinogeen wordt omgezet in fibrine. Fibrine vormt een netwerk van draden dat de wond afsluit. (bloedstolsel).
25
De bloedvaten In ons lichaam kennen we drie typen bloedvaten:
Slagaders Aders Haarvaten
26
Slagaders Hierdoor stroomt het bloed van het hart weg. Hoge bloeddruk.
Dikke, stevige elastische wand. “slag”merkbaar bv. In de pols. Meestal diep in het lichaam gelegen. Alleen halvemaanvormige kleppen
27
Aders Hierdoor stroomt het bloed naar het hart toe Lage bloeddruk
Dunne wand Geen “slag”merkbaar Meestal ondiep in het lichaam gelegen Kleppen verhinderen dat het bloed terugstroomt (vooral in de armen en benen)
28
Haarvaten Bezitten een wand van een cellaag dik.
Vocht met opgeloste stoffen en witte bloedcellen kunnen door de wand heen de haarvaten verlaten. Lage stroomsnelheid van het bloed. De haarvaten hebben samen een groot oppervlak voor de uitwisseling van stoffen.
29
Dubbele bloedsomloop Kleine bloedsomloop: Grote bloedsomloop:
30
Glucosegehalte van het bloed
In de poortader treden de grootste schommelingen in het glucosegehalte op. Van de overige bloedvaten is het glucosegehalte van het bloed in de leverader het hoogst. Waar het bloed uit de leverader wordt gemengd met bloed afkomstig van andere organen daalt het glucosegehalte van het bloed.
31
Weefselvloeistof Weefselvloeistof ontstaat doordat aan het begin van de haarvaten vocht uittreedt. Plasma-eiwitten met relatief grote moleculen kunnen de haarvaten niet verlaten. Hierdoor ontstaat een verschil in osmotische waarde tussen het weefselvloeistof en het bloedplasma. Weefselvloeistof bevat o.a. zuurstof, voedingsstoffen, koolstofdioxide en andere afvalstoffen, hormonen, plasma-eiwitten met kleine moleculen. Weefselvloeistof kan witte bloedcellen bevatten.
32
Weefselvloeistof Functie weefselvloeistof: zuurstof en voedingsstoffen naar de cellen toe vervoeren en koolstofdioxide en andere afvalstoffen van de cellen wegvervoeren.
33
Weefselvloeistof Een deel van de weefselvloeistof keert aan het eind van de haarvaten terug in het bloed. Aan het begin van de haarvaten is de bloeddruk zo hoog, dat vocht de haarvaten verlaat. Aan het eind van de haarvaten is de bloeddruk sterk gedaald. Door het verschil in osmotische waarde tussen weefselvloeistof en bloedplasma wordt er weer vocht in de haarvaten opgenomen.
34
Weefselvloeistof Een deel van de weefselvloeistof wordt opgenomen in de fijne lymfevaten. Lymfevaten verenigen zich tot grotere lymfevaten. In de lymfevaten komen kleppen voor. Het lymfevatenstelsel voert de lymfe weer terug naar het bloedvatenstelsel Lymfeknopen (lymfeklieren) zuiveren lymfe van o.a. ziekteverwekkers.
Verwante presentaties
© 2024 SlidePlayer.nl Inc.
All rights reserved.