De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

Hoofdstuk 7: Erfelijkheid

Verwante presentaties


Presentatie over: "Hoofdstuk 7: Erfelijkheid"— Transcript van de presentatie:

1 Hoofdstuk 7: Erfelijkheid
VWO 4

2 Chromosomen Chromosomen zijn langgerekte dunne draden.
Chromosomen van de mens bezitten 46 chromosomen. Chromosomen komen in paren voor. In chromosomen bevindt zich de stof DNA, die informatie voor erfelijke eigenschappen bevat.

3 Chromosomen Het aantal chromosomen per celkern wordt weergegeven door 2n. De n geeft het aantal verschillende chromosomen aan. (het aantal paren) Wanneer in een celkern de chromosomen in paren voorkomen, wordt de cel diploïd genoemd.

4 Chromosomen Bij een zygote komen de chromosomen in paren voor en dus is de zygote 2n. Een zygote is ontstaan door versmelting van een eicel en een zaadcel. De geslachtscellen zijn ook haploid (n), omdat de chromosomen enkelvoudig voorkomen.

5 Fenotype en genotype Fenotype: de waarneembare eigenschappen van het individu (de uiterlijke kenmerken) Een fenotype komt tot stand door het genotype en invloeden uit het milieu. Genotype: de informatie voor de erfelijke eigenschappen van het individu. Gen: deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor een erfelijke eigenschap.

6 Fenotype en genotype Modificatie: een verandering in het fenotype, veroorzaakt door milieufactoren. Een modificatie is niet erfelijk. Door tweelingonderzoek probeert men inzicht te krijgen op de mate waarin het fenotype wordt bepaald door het genotype of milieufactoren.

7 Tweelingonderzoek De leden van een eeneiige tweeling hebben precies hetzelfde genotype. De leden van een twee-eiige tweeling hebben een ongelijke genotype.

8 Genenparen In lichaamscellen komen chromosomen in paren voor.
De twee chromosomen van een paar bevatten genen voor dezelfde erfelijke eigenschappen. In lichaamscellen ligt de informatie voor een erfelijke eigenschap in een genenpaar.

9 Genenparen Elk van de genen van een genenpaar wordt een allel genoemd.
Voor een erfelijke eigenschap kunnen verschillende allelen bestaan. Als de twee allelen van een genenpaar gelijk aan elkaar zijn noemen we dit homozygoot. Als de twee allelen van een genenpaar ongelijk aan elkaar zijn noemen we dit heterozygoot.

10 Genenparen Bij een heterozygoot genenpaar zal een van de allelen tot uiting komen in het fenotype, dit allel noemen we dominant. Het andere allel noemen we recessief. Het recessieve allel komt alleen tot uiting, wanneer beide allelen van een genenpaar recessief zijn (dus homozygoot)

11 Genenparen Soms komt het voor dat bij een heterozygoot individu ook het recessieve allel enigszins tot uiting komt, we noemen dit allel dan onvolledig dominant. Intermediair fenotype: twee ongelijke allelen komen beide tot uiting in het fenotype.

12 Genenparen We geven de allelen weer in letters,
Let op: een dominant allel is altijd een hoofdletter! Let op: een recessief allel is altijd een kleine letter!

13 Monohybride kruisingen
In de erfelijkheidsleer worden vaak kruisingen uitgevoerd om de overerving te bestuderen. Bij een kruising planten twee individuen zich geslachtelijk voort. Johann Mendel is de grondlegger voor de erfelijkheidsleer.

14 Monohybride kruisingen
Bij een monohybride kruising wordt slechts gelet op de overerving van een eigenschap. Bij een dihybride kruising wordt gelet op de overerving van twee erfelijke eigenschappen.

15 Monohybride kruisingen
Bij een kruisingsvraagstuk kennen we de volgende regels. De ouders worden aangegeven met P. De eerste generatie nakomelingen worden aangegeven met F1. De tweede generatie nakomelingen worden aangegeven met F2

16 Monohybride kruisingen
Bij een kruisingsvraagstuk beantwoord je de volgende vragen: Wat zijn de genotypen van de ouders? Welke allelen kunnen de geslachtscellen van de ouders bevatten? Welke mogelijkheden bestaan er voor het versmelten van een eicelkern en een zaadcelkern?

17 Stambomen In veel erfelijkheidsvraagstukken met stambomen zul je een regel moeten toepassen. Als twee ouders met gelijk fenotype een nakomeling krijgen met een ander fenotype, zijn beide ouders heterozygoot voor deze eigenschap. De nakomeling is dan homozygoot recessief voor deze eigenschap

18 Geslachtschromosomen
Bij de mens komen in een lichaamscel 23 paar chromosomen voor (2n) 22 paar autosomen 1 paar geslachtschromosomen Bij de mens komen in een geslachtscel 23 chromosomen voor. (n) 22 autosomen 1 geslachtschromosoom

19 Geslachtschromosomen
Bij een man: in een lichaamscel komen twee ongelijke geslachtschromosomen voor : X en Y in een zaadcel een X- of een Y- chromosoom Bij de vrouw: in een lichaamscel komen twee gelijke chromosomen voor: X en X in een eicel een X- chromosoom

20 Geslachtschromosomen
Het geslacht van een individu komt vast te liggen op het moment van bevruchting. Bepalend voor het geslacht is het geslachtschromosoom in de zaadcel. Een eicel heeft altijd een X-chromosoom. Heeft de zaadcel een X > meisje (XX) Heeft de zaadcel een Y > jongen (XY)

21 Geslachtschromosomen
Bij een X-chromosomale overerving liggen de genen voor die eigenschap in de geslachtschromosomen: Dat betekent dat de X-chromosomen een allel bevatten en de Y- chromosomen niet.

22 Meerdere allelen en letale allelen
Meerdere allelen: voor een erfelijke eigenschap bestaan drie of meer allelen. Bijvoorbeeld bloedgroep van de mens. Letale factor: een allel dat geen levensvatbaar individu oplevert als een genenpaar bestaat uit twee van zulke allelen.

23 Dihybride kruisingen Dihybride kruising:
Een kruising waarbij gelet wordt op de overerving van twee erfelijke eigenschappen. Bij een dihybride kruising zijn twee genenparen betrokken Onafhankelijke overerving: de genenparen liggen in verschillende chromosomenparen

24 Dihybride kruisingen Bij het opstellen van een kruisingsschema ga je hetzelfde te werk als bij een monohybride kruising. Je stelt eerst de genotypen van de ouders op. Vervolgens stel je vast welke allelen de geslachtscellen van de ouders kunnen bevatten.

25 Dihybride kruisingen Vervolgens ga je na welke mogelijkheden er zijn voor de versmelting van de eicel met de zaadcel. Deze kruisingen moet je veel oefenen, anders kost het je teveel tijd met de toets. Door oefening krijg je snelheid!

26 Dihybride kruisingen Je kunt de kans berekenen op een nakomeling met een bepaald genotype of fenotype. Bepaal voor een van beide eigenschappen de kans op een nakomeling met het gewenste fenotype of genotype. Bepaal voor de andere eigenschap de kans op een nakomeling met die eigenschap. Vermenigvuldig die kansen met elkaar.

27 Dihybride kruisingen Je kunt het aantal genotypen berekenen in de geslachtscellen. Bepaal voor elk genenpaar het aantal typen geslachtscellen. Vermenigvuldig deze aantallen met elkaar. Bijvoorbeeld:

28 Dihybride kruisingen Je kunt de genotypen en fenotypen van de ouders afleiden: Bepaal voor een van de eigenschappen de verhouding in fenotypen van de nakomelingen. Leidt hieruit genotypen of fenotypen af voor deze eigenschap (net als bij een monohybride kruising).

29 Dihybride kruisingen Bepaal voor de andere eigenschap de verhouding van fenotypen in de nakomelingschap. Leid de genotypen of fenotypen van de ouders af voor deze eigenschap.

30 Gekoppelde overerving
Gekoppelde overerving: twee genenparen liggen in hetzelfde chromosomenpaar Samenwerkende genen: twee genen bepalen samen een eigenschap van het fenotype. EINDE


Download ppt "Hoofdstuk 7: Erfelijkheid"

Verwante presentaties


Ads door Google