De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

Nederlands Woordsoorten.

Verwante presentaties


Presentatie over: "Nederlands Woordsoorten."— Transcript van de presentatie:

1 Nederlands Woordsoorten

2 10 woordsoorten Zelfstandig naamwoord Bijvoeglijk naamwoord Telwoord
Werkwoord Lidwoord Voornaamwoord Bijwoord Voorzetsel Voegwoord Tussenwerpsel

3 Verdere onderverdeling
Woordsoorten zoals werkwoorden kunnen vaak nog verder onderverdeeld worden Bijvoorbeeld koppelwerkwoord, hulpwerkwoord

4 Doel van deze presentatie
Als je deze presentatie doorgewerkt hebt, kun je: De verschillende woordsoorten herkennen en benoemen

5 Zelfstandig naamwoord
Herken je zo: Kan voorafgegaan worden door ‘de, het, een’. Kan in meervoud of enkelvoud voorkomen. Bijvoorbeeld: Bloem => de bloem Bloem=> bloemen Let op: er zijn wel enkele zelfstandige naamwoorden die alleen in enkelvoud of meervoud voorkomen. Bijvoorbeeld ‘aanleg’ of ‘hersenen’.

6 Bijvoeglijk naamwoord
‘zegt’ iets over een zelfstandig naamwoord Kun je voor een zelfstandig naamwoord zetten Bijvoorbeeld: “Het blauwe boek.” Kan in de meeste gevallen ook in vergrotende en overtreffende trap voorkomen Bijvoorbeeld: Het oude huis. Oude => oudere => oudste

7 Telwoord Tellen of nummeren Geven een aantal of plaats in volgorde aan
Bijvoorbeeld: 100 of eerste

8 Telwoord 2 Kan je onderverdelen in: Hoofdtelwoorden Rangtelwoorden
één, twee, drie, honderd, etc. Rangtelwoorden eerste, tweede, derde, etc.

9 Telwoord 3 Je kunt ook onderscheiden: Bepaalde telwoorden
geven een bepaalde hoeveelheid/plaats aan Onbepaalde telwoorden Veel, enkele, verscheidene

10 Dus ook: Bepaalde hoofdtelwoorden Onbepaalde hoofdtelwoorden
Vijf, driehonderd Onbepaalde hoofdtelwoorden Enkele, verschillende Bepaalde rangtelwoorden Eerste, tweede Onbepaalde rangtelwoorden Hoeveelste, zoveelste, laatste

11 Werkwoord Drukt actie of handeling uit Kan als persoonsvorm voorkomen
Geeft de tijd aan waarin een handeling plaatsvindt 3 soorten: Zelfstandige werkwoorden Koppelwerkwoorden Hulpwerkwoorden

12 Zelfstandig werkwoord
Vormt in zijn eentje het gezegde (zonder ander werkwoord erbij) Fungeert dus als persoonsvorm Bijvoorbeeld: fietsen, lopen, wassen, breien…

13 Koppelwerkwoorden Maken deel uit van het naamwoordelijk gezegde
Verbinden persoonsvorm met naamwoordelijk deel van het gezegde Zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen

14 Hulpwerkwoorden Vormen niet zelfstandig een gezegde,maar samen met andere werkwoorden Bijvoorbeeld: “Hij heeft een stuk gefietst.” Hulpwerkwoord=> heeft

15 Lidwoord 2 soorten: Bepaalde lidwoorden: ‘de, het’
Onbepaalde lidwoord: ‘een’

16 Voornaamwoord Komt in de plaats van een naamwoord
Er zijn verschillende soorten voornaamwoorden: Persoonlijk voornaamwoord Wederkerend persoonlijk voornaamwoord Wederkerige persoonlijk voornaamwoorden Bezittelijk voornaamwoord Aanwijzend voornaamwoord Betrekkelijk voornaamwoord Vragend voornaamwoord Onbepaald voornaamwoord

17 Persoonlijk voornaamwoord
Ik, me, mij We, wij, ons Jij, je, jullie Gij, u, jullie Hij, hem, ‘m, Zij, ze, haar, d’r Hun, hen, het

18 Wederkerend persoonlijk voornaamwoord
Me, mij, je, jou, u Je, jullie, u Zich Bijvoorbeeld: “De kat wast zich.”

19 Wederkerige persoonlijke voornaamwoorden
Elkaar Elkander Mekaar Bijvoorbeeld: “Zij geven elkaar de schuld.”

20 Bezittelijk voornaamwoord
Geeft bezit aan Mijn, jouw, jullie, zijn, haar Bijvoorbeeld: “Zijn fiets.” Bezittelijk voornaamwoord zelfstandig gebruikt: Mijne, jouwe, zijne, hare Bijvoorbeeld: “De zijne.”

21 Aanwijzend voornaamwoord
Die, deze, dat, dit dezelfde, hetzelfde, diezelfde, datzelfde zo’n, zulk, zulk een dusdanige, dergelijk zodanige, zelf

22 Betrekkelijk voornaamwoord
Een soort aanwijzende voornaamwoord dat het begin van een bijvoeglijke bijzin aangeeft Bijvoorbeeld: “De jongen die daar loopt.” Betrekkelijk voornaamwoord=> die Die heeft betrekking op de jongen.

23 Vragend voornaamwoord
Vraagt naar namen, eigenschappen etc. Wie, wat, welke Bijvoorbeeld: Wat ligt daar? Vragend voornaamwoord => wat

24 Onbepaald voornaamwoord
Geeft personen of dingen aan zonder bijzonderheden te vermelden Zelfstandig onbepaalde voornaamwoorden: Men, iemand, niemand, iets, niets, wat, het, geen, deze of gene, sommige, een of ander, ieder, iedereen, al, alles, elk, elkeen, menigeen, wie ook, wat ook “Dat heeft al menigeen ervaren.” Onbepaald voornaamwoord => menigeen

25 Onbepaald voornaamwoord 2
Bijvoeglijk onbepaalde voornaamwoorden: Deze of gene, een of andere, zeker, zekere, enig, enige, de eerste de beste, ieder, iedere, menig, menige, elk, elke, welk ook

26 Bijwoord Lijkt op bijvoeglijk naamwoord, maar heeft andere functie
Zegt iets over werkwoord i.p.v. over een bijvoeglijk naamwoord Bijvoorbeeld: “Hij schrijft klein.” Klein zegt iets over schrijven, een werkwoord

27 Bijwoord 2 Bijwoorden die plaats aangeven:
Hier, daar, waar, nergens, overal, elders Bijwoorden die tijd aangeven Nu, dan, toen, gisteren, morgen, dadelijk, eens Bijwoorden die oorzaak aangeven Hierdoor, daardoor Bijwoorden die hoedanigheid aangeven Zo, dus, zeer, bijzonder Bijwoorden die modaliteit aangeven Wel, blijkbaar, inderdaad, toch, niet

28 Bijwoord 3 Een bijwoord met verschillende functies: Er Bijvoorbeeld:
“Hij woont er niet meer.” “Er wordt gedanst.” “Er staat iemand op je te wachten.” “Je ziet er goed uit.” “Ik heb er nog twee over.”

29 Voorzetsel Voor plaatsaanduidingen Voor tijdsaanduidingen
In, op,naast, voor, achter, boven, onder, langs, uit, over, beneden, van, naar, door, bij,om Voor tijdsaanduidingen Sedert, gedurende, op, door, omstreeks, vanaf, tussen Bijvoorbeeld: “Hij arriveerde precies om 3 uur.” Voorzetseluitdrukkingen uitdrukkingen die een voorzetsel bevatten met betrekking tot, ten gevolge van, op grond van, met het oog op, etc.

30 Voegwoord Verbinden woordgroepen met een persoonsvorm (zinnen dus) met elkaar 2 soorten: Nevenschikkende voegwoorden Verbinden twee gelijkwaardige elementen En, noch ,maar, doch, of, want, dus Bijvoorbeeld: “Els is binnen en Irene is in de tuin.” Onderschikkende voegwoorden Dat, of, omdat, zodat, daar, aangezien, opdat, als, wanneer, terwijl, hoewel, zoals, indien Bijvoorbeeld: “Ik hoor dat Peter een nieuwe fiets gekocht heeft.”

31 Tussenwerpsel Interjecties Uitroepen van emotie of klanknabootsingen
Kunnen geen vormverandering ondergaan Kunnen geen verbinding met andere woorden aangaan Bijvoorbeeld: “Ga maar zitten, hoor.” Bijvoorbeeld: “Hé, wat doe jij nou!”


Download ppt "Nederlands Woordsoorten."

Verwante presentaties


Ads door Google