Download de presentatie
1
College Schrijfvaardigheid
Hoofdstuk 1 Werkwoordspelling Simon Burgers
2
Taalproblemen van nu, hoofdstuk 1
Werkwoordspelling paragraaf 1.1 Persoonsvorm herkennen
3
Pas op! persoonsvorm ≠ persoonlijk voornaamwoord
4
Persoonsvorm herkennen
Wij hebben willen huilen. Test 1: enkelvoud – meervoud: Ik heb willen huilen. Test 2: tegenwoordige tijd – verleden tijd: Wij hadden willen huilen. Test 3: vraagzin: Hebben wij willen huilen?
5
Persoonsvorm herkennen
Test 3 is niet zo’n goede test. Wie hebben daar willen huilen?
6
Persoonsvorm herkennen
In een zin kunnen meerdere persoonsvormen zitten: Een student die van grapjes houdt, heeft een leuk leven.
7
Persoonsvorm herkennen
In een zin kunnen meerdere persoonsvormen zitten: Een student die van grapjes houdt, heeft een leuk leven. Zo’n zin heet een samengestelde zin.
8
Persoonsvorm herkennen Oefening 1 (p. 93) en 2 (op de website).
Maken: Oefening 1 (p. 93) en 2 (op de website).
9
Taalproblemen van nu, hoofdstuk 1
Werkwoordspelling paragraaf 1.2 Tegenwoordige tijd
10
Goed of fout? Vind u dat leuk? Vindt u dat leuk? Word je slimmer?
Word je broer slimmer? Word je uitgenodigd? Word je iets gevraagd?
11
Goed of fout? Vind u dat leuk? FOUT Vindt u dat leuk? GOED
Word je slimmer? GOED Word je broer slimmer? FOUT Word je uitgenodigd? GOED Word je iets gevraagd? FOUT
12
De stam van het werkwoord
lachen – lach bakken – bak gaan – ga geven – geef
13
Stam of stam + t? Ik lach Lach ik? Jij lacht Lach jij?
Hij lacht Lacht hij? Zij lacht Lacht zij? U lacht Lacht u?
14
‘Vinden’ gaat precies als ‘lachen’. Dus:
Je lacht – Lach je? Je vindt – Vind je? U lacht – Lacht u? U vindt – Vindt u? Je broer lacht – Lacht je broer? Je broer vindt – Vindt je broer?
15
Vind je. (= Vind jij. ) Vindt je broer. (= Vindt jouw broer
Vind je? (= Vind jij?) Vindt je broer? (= Vindt jouw broer?) Word je slimmer? (= Word jij slimmer?) Wordt je iets gevraagd? (= Wordt jou iets gevraagd?)
16
Oefening 3 (p. 93) en 4 (op de website).
Tegenwoordige tijd Maken: Oefening 3 (p. 93) en 4 (op de website).
17
Taalproblemen van nu, hoofdstuk 1
Werkwoordspelling paragraaf 1.3 Verleden tijd en voltooid deelwoord
18
Goed of fout? Wij dansden Wij dansten Wij verbaasden ons
Wij verbaasten ons Het hondje kefte Het hondje kefde Het hondje leefte Het hondje leefde
19
Goed of fout? Wij dansden FOUT Wij dansten GOED
Wij verbaasden ons GOED Wij verbaasten ons FOUT Het hondje kefte GOED Het hondje kefde FOUT Het hondje leefte FOUT Het hondje leefde GOED
20
-te of -de achter de stam?
Schrijf een -t als de stam van het hele werkwoord eindigt op: -t -k -f -s -ch -p Ezelsbruggetje: ’t kofschip
21
Wij dansten (want hele werkwoord: dansen) Wij verbaasden ons (want hele werkwoord: verbazen) De s in verbaasden noemen we een ‘valse s’. Het hondje kefte (want hele werkwoord: keffen) Het hondje leefde (want hele werkwoord: leven) De f in leefde noemen we een ‘valse f’.
22
Verleden tijd en voltooid deelwoord
Maken: Oefening 5 (p. 93) en 6 (op de website).
23
Vaste combinatie: hulpwerkwoord + voltooid deelwoord
Jij bent gezakt. Hij heeft gehuild. Wij waren gegaan. Jullie hadden gereisd. Ik word gestoken. Dat werd verteld. Vaste combinatie: hulpwerkwoord + voltooid deelwoord
24
Voltooid deelwoord -t of -d aan het einde? Gebruik ’t kofschip! Dus:
Jij bent gezakt. Hij heeft gehuild.
25
Goed of fout? Wij hebben gedansd. Wij hebben gedanst.
Wij hebben ons verbaasd. Wij hebben ons verbaast. Het hondje heeft gekeft. Het hondje heeft gekefd. Het hondje had geleeft. Het hondje had geleefd.
26
Goed of fout? Wij hebben gedansd. FOUT Wij hebben gedanst. GOED
Wij hebben ons verbaasd. GOED Wij hebben ons verbaast. FOUT Het hondje heeft gekeft. GOED Het hondje heeft gekefd. FOUT Het hondje had geleeft. FOUT Het hondje had geleefd. GOED
27
Verleden tijd en voltooid deelwoord
Maken: Oefening 7 (p. 94) en 8 (op de website).
28
Taalproblemen van nu, hoofdstuk 1
Werkwoordspelling paragraaf 1.4 Werkwoorden gebruikt als bijvoeglijk naamwoord
29
Vergelijk: Piet verrichtte veel werk. Het verrichte werk was zwaar
Vergelijk: Piet verrichtte veel werk. Het verrichte werk was zwaar. het zware werk / het saaie werk / het verrichte werk Lidwoord + … + zelfstandig naamwoord Schrijf het bijvoeglijk naamwoord zo kort mogelijk! verrichte / vermoorde / gehate / verrotte
30
Werkwoord gebruikt als bijvoeglijk naamwoord, met einde op -en Marjane heeft haar telefoon opgeladen. Ik had uren gelopen. Niets aan veranderen! Dus: Marjane legde haar opgeladen telefoon neer. Dat was een gelopen race.
31
Werkwoorden als bijvoeglijk naamwoord
Maken: Oefening 9 (p. 94) en 10 (op de website).
32
Taalproblemen van nu, hoofdstuk 1
Werkwoordspelling paragraaf 1.7 Gebiedende wijs
33
Gebiedende wijs: Ga jij eens weg. Neemt u toch wat lekkers
Gebiedende wijs: Ga jij eens weg! Neemt u toch wat lekkers. Bestudeer het laatste hoofdstuk goed. Belt u maar de politie! Meestal: alléén de stam Maar als er u achter staat: stam + t
34
Oefening 11 (p. 95) en 12 (op de website).
Gebiedende wijs Maken: Oefening 11 (p. 95) en 12 (op de website).
35
Taalproblemen van nu, hoofdstuk 1
Werkwoordspelling paragraaf 1.8 Uit het Engels afkomstige werkwoorden
36
Ali checkte de data / heeft de data gecheckt
Ali checkte de data / heeft de data gecheckt. De wielrenner finishte / is gefinisht. Mijn vader rugbyde / heeft gerugbyd. Ik skype vandaag / skypete gisteren. Zij savet vandaag / savede gisteren.
37
Uit het Engels afkomstige werkwoorden
Maken: Oefening 13 (p. 95) en 14 (op de website).
38
Taalproblemen van nu, hoofdstuk 1 Alle spelproblemen gecombineerd
Werkwoordspelling Alle spelproblemen gecombineerd
39
Let op! (1) Een werkwoord kan gebruikt worden als zelfstandig naamwoord: Het zachte zuchten was nauwelijks te horen. Spel dit werkwoord als infinitief (= zoals het in het woordenboek staat).
40
Let op! (2) Soms staat er te voor een werkwoord:
Ik had geen zin langer te wachten. Spel het werkwoord na te als infinitief.
41
Let op! (3) Soms worden zullen, willen, moeten of kunnen als hulpwerkwoord gebruikt: Jullie moesten veel werk verrichten. Ik zal je niet verraden. Jij kan handig praten. De studenten wilden wachten. Spel het werkwoord na zo’n hulpwerkwoord als infinitief.
42
Belangrijke tip. Niet blindelings beginnen een regel toe te passen
Belangrijke tip! Niet blindelings beginnen een regel toe te passen! Eerst jezelf afvragen: welke regel is van toepassing?
43
Voorbeeld van hoe het niet moet:
Dit gebeurd spel je met een d want de stam van gebeuren is gebeur de laatste letter van die stam is een r en de r zit niet in ’t kofschip
44
Belangrijke tip (vervolg)
Eerst vraag je jezelf af: welke regel is van toepassing? dus: Tegenwoordige tijd? – stam of stam + t Verleden tijd of voltooid deelwoord? – ’t kofschip Bijvoeglijk naamwoord? – zo kort mogelijk schrijven
45
Voorbeeld van hoe het wel moet: dit gebeurt of dit gebeurd
Voorbeeld van hoe het wel moet: dit gebeurt of dit gebeurd? We hebben te maken met tegenwoordige tijd, dus de regel is: Stam + t dit gebeurt
46
Hoofdstuk 1 werkwoordspelling
Twee oefeningen die betrekking hebben op het hele hoofdstuk: Oefening 15 (p. 95) en 16 (op de website).
Verwante presentaties
© 2024 SlidePlayer.nl Inc.
All rights reserved.