De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

Het verkrijgen van eigendom Eindversie

Verwante presentaties


Presentatie over: "Het verkrijgen van eigendom Eindversie"— Transcript van de presentatie:

1 Het verkrijgen van eigendom Eindversie
13. Het verkrijgen van eigendom Eindversie

2 Inhoud Het begrip eigendomsverkrijging Overdracht van eigendom
Verkrijging van eigendom door verjaring

3 Begrip eigendomsverkrijging (1)
Volgens art. 711 en 712 B.W. wordt eigendom verkre-gen door erfopvolging, schenking, testament, verbin-tenis, natrekking en verjaring In de vakliteratuur maakt men meestal een onderscheid tussen natuurlijke of originele vormen van eigendoms-verkrijging, waarbij de eigendom van geen vorige eige-naar komt (toeëigening, vruchttrekking, natrekking), en dirivatieve vormen van eigendomsverkrijging of de eigendomsoverdracht, waarbij de eigendom van een vorige eigenaar komt , met alles erop en eraan Bij deze laatste vorm wordt dan meestal de regel gefor-muleerd van Nemo plus iuris ad alium transferre potest, quam ipse habet (Niemand kan meer recht aan een andere overdragen dan hij zelf heeft: D., 50, 17, 54)

4 Begrip eigendomsverkrijging (2)
Wij vatten deze verschillende vormen van eigen-domsverkrijging samen in het hiernavolgend betoog uitgaande van de volgende heel praktische vraag die de rechter in het laatromeinse recht bij een eigen-domsproces stelde : “Eiser, u vraagt een revindicatie om uw goed terug te krijgen, maar hoe is dat goed in uw familia terechtgekomen?” Het antwoord was dan meestal 1° via overdracht, en soms 2° via verjaring. Heel, heel uitzonderlijk zal de eiser geantwoord hebben via 3° toe-eigening, 4° vruchttrekking, 5° zaaksvorming en 6° natrekking. Wij handelen daarom alleen 1° en 2°

5 Overdracht van eigendom
Het voorkomende antwoord was dus : “Eerlijk overgedragen vanuit een andere fami-lia” Deze overdracht moest wel “eerlijk” verlo-pen zijn. De rechter lette hiervoor op 5 punten 

6  Vijf aandachtspunten voor een eerlijke overdracht
Rechtspositie van de vervreemder : hij moest zelf dominus (eigenaar) zijn, zij het met 1 uitzondering zijnde de pandhouder Statuut van de vervreemder : hij moest wel sui iuris zijn (samen beschikkingsbevoegdheid) Statuut van de verkrijger : hij moest ook dominium kunnen verkrijgen (niet noodzakelijk sui iuris zijn!) Een titel : er moest soms een geldige reden (iusta causa) zijn voor de overdracht Geldige leveringshandeling: er waren soms een formele (mancipatio en in iure cessio) of een feite-lijke (traditio) handeling nodig

7 Erkende wijzen van overdracht in het Romeinse recht
Het Romeinse recht kende volgende courante wijzen van overdracht van dominium : Het vindicatielegaat : de legataris kreeg revindi-catie bij het openvallen van de nalatenschap. Een levering was hier niet nodig Adiudicatio : de toewijzing in een vonnis Mancipatio : formele overdracht  In iure cessio : formele overdracht  Traditio : informele overdracht of levering  Wij behandelen alleen de laatste drie

8 Mancipatio (1) Was een rechtshandeling waarbij iemand op de markt, ten overstaan van de officiële muntweger en in aanwe-zigheid van 5 getuigen, verklaarde dat (een persoon of) een goed tot zijn familia behoorde. Daarna tikte de ver-krijger met een muntje tegen de weegschaal. Als de vorige paterfamilias erbij stond en niet reageerde, verloor hij zijn dominium Tegenover de vorige dominus (voorman) kreeg de nieu-we dominus (verkrijger) van oudsher 1° usus (gebruiks-recht) en 2° auctoritas, d.w.z. vrijwaring voor uitwinning. Als de verkrijger in een revindicatieproces werd betrok-ken, kon hij de voorman met een actio ex auctoritate in het proces betrekken en het dubbele van de waarde van het goed krijgen als hij het revindicatieproces verloor

9 Mancipatio (2) Al in de Twaalf tafelenwet was die vrijwaring beperkt tot 2 jaar voor grond en 1 jaar voor andere goederen. Na afloop van die termijnen was het voor een verkrijger dus niet meer nodig een beroep op de auctoritas van de voorman beroep te doen; hij kon volstaan met zich op zijn usus gedurende die tijd te beroepen (oorsprong van de usucapio, verjaring, zie verder) Naast het regelen van de usus en de auctoritas van de voorman ten behoeve van de verkrijger speelde mettertijd ook 3° een publiciteitsaspect mee. Toen men het begrip dominium op de voorgrond ging plaatsen om de positie aan te duiden van de verkrijger die zich met succes tegen de aanspraken van alle derden kon verweren, ging men de mancipatio meer en meer gaan zien als een louter formele wijze voor het verkrijgen van dominium. In een revindicatieproces kon de verweerder de mancipatio inroepen en daarmee de eis van elke derde afwimpelen.

10 Mancipatio (3) Daarbij werd nooit naar het waarom van de verkrijging geke-ken: mancipatio was en bleef een zuiver formele rechts-handeling : er was geen titel of bezitsverschaffing nodig In het late keizerrijk werden mancipatieteksten opgesteld en verdween het ritueel van het muntgetik Oorspronkelijk was de mancipatio de formele leveringshande-ling bij verkoop-koop van goederen die de Romeinse paterfa-milias economisch zeer belangrijk vond (res mancipi) tegen metaal dat moest worden afgewogen. Toen men gemunt geld invoerde was het wegen niet meer nodig en kon de manci-patio ook de formele leveringshandeling worden voor schen-king, borgstelling enz. Het verdwijnen van de res mancipi als onderscheidingssoort van goederen deed ook de mancipatio verdwijnen. Justinianus schafte ze af

11 In iure cessio ( = afstand voor het gerecht)
De in iure cessio was een vorm van willige of fictieve rechtspraak waarbij de vervreemder en de verwerver ver-schenen voor de praetor/keizerlijke rechter en de eerste het goed (met een specifieke formule) opeiste en de andere bleef zwijgen. Op grond van deze stilzwijgende bekentenis wees de rechter dan het goed toe aan de eiser Ook deze rechtshandeling was louter formeel : ze veron-derstelde geen titel, noch bezitsverschaffing. Er was wel geen vrijwaring mogelijk met de actio auctoritate De in iure cessio raakte al in de klassieke tijd in onbruik en Justinianus schafte ze formeel af

12 De traditio = de informele overdracht
Goederen konden ook door traditio (letterlijk overgifte) informeel overgaan van de ene naar de andere familia Dit werd de meest voorkomende overdracht, waarvoor men niet noodzakelijk cives moest zijn Vanaf de actio publiciana konden hiermee ook res mancipi worden overgedragen zodat dit volgens Gaius (2, 65-66) de “natuurlijke wijze” van overdracht was Vanaf Justinianus was dit nog de enig mogelijke overdracht Maar ook bezit en detentie werden informeel overge-dragen. Hoe kon men nu uitmaken dat het nu om over-dracht van eigendom ging? Antwoord : door het bekijken van twee aspecten, met name de wijze van overdracht en de titel 

13 Wijzen van overdracht (1)
Traditio simplex : de feitelijke ter handstelling bij roe-rende goederen of het feitelijk afstappen van de gren-zen bij onroerende goederen. Bij de andere vormen gebeurde geen echte feitelijke overdracht! Traditio longa manu (overdracht met de lange hand of de fictieve overdracht) : door geld uit te tellen terwijl de schuldeiser toekeek, nam zgn. aan met de lange hand. Dat gebeurde ook wanneer men van op een toren (de grenzen van) een onroerend goed aanwees, of het overhandigen van de sleutels van een kelder waarin wijn lag. Mettertijd was het zelfs al - zij het niet zonder weerstand - voldoende dat men de oude eigendoms-titels (instrumenta antiqua) afgaf

14 Wijzen van overdracht (2)
Traditio brevi manu (overdracht met de korte hand) : wanneer iemand eigenaar geworden was van een goed dat hij al bij zich had (bijv. een huurder, bruik-lener, bewaarnemer of vruchtgebruiker koopt het goed), dan geschiedde er overdracht gewoon door te dulden dat het goed bij de koper bleef Constitutum possessorium (= bedongen bezitsver-schaffing) : wanneer iemand omgekeerd de eigen-dom van een goed overdroeg, maar het feitelijk in zijn bezit hield door er een vruchtgebruik op te houden of het te huren, was er overdracht door de loutere wijziging van titel op grond waarvan men het goed bij zich hield (“constituit se possessorem pro me”) 

15  Evolutie van het Constitutum possessorium (1)
Om andere overdracht te vermijden werd het vrucht-gebruik steeds meer bedongen, zij het voor steeds kortere termijnen, zoals bijv. 30 of 5 dagen Daaruit is men gaan afleiden dat ook een enkele ver-klaring om voor een ander te gaan bezitten (zonder vermelding van huur of vruchtgebruik) voldoende was. Meteen vielen titel en overdracht samen Werd in Frankrijk een algemeen gebruik sinds de late middeleeuwen en leidde er (samen met de fictieve overdrachten) toe dat de zuiver consensuele over-dracht van eigendom in ons Burgerlijk wetboek werd ingevoerd (lees artikel 771, 1583 en vooral 1138 B.W.)

16  Evolutie van het Constitutum possessorium (2)
Door de consensuele overdracht ontstond wel de problematiek van het bewijs en tegenstelbaar-heid van eigendomsoverdracht van onroerende goederen Deze problematiek werd in het costumiere recht opgelost door de praktijk van de wettelijke pas-seringen (oeuvres de loi). Tussen de partijen en derden was de overdracht van een onroerend goed slechts geldig indien hij werd verleden voor de rechtbank die dit verlijden registreerde en er een akte van verleende.

17  Evolutie van het Constitutum possessorium (3)
Deze akten gaven alleen negatieve zekerheid: ze deden oude rechten niet teniet gaan. Als men een positievere zekerheid (nooit geen 100%!) wenste te bereiken moest men bij de rechtbank van de ligging van het goed een purgeprocedure instellen. Hierin werd iedereen opgeroe-pen om zijn zakelijke rechten op een bepaald goed te bewijzen op straffe van verval De Franse revolutie nam dit costumiere systeem min of meer over in Eigendomsoverdrachten en vestigin-gen van hypotheken (geen erfenissen) moeten worden ingeschreven in een (gerechtelijk vanaf 1851 ambtelijk) register op straffe van niet-tegenstelbaarheid tegenover derden (niet partijen!). De purgeprocedure werd afge-schaft

18 Een (geldige) titel De feitelijke overdracht was niet genoeg. Om te weten of er eigendomsoverdracht door de overdracht geschied was, moest je ook de iusta causa nagaan, d.w.z. “de feiten die rechtvaardigen dat bezitsverschaffing tevens eigendom doet overgaan” (bijv. de afspraak tussen twee partijen dat een bepaalde zaak geleverd wordt tegen betaling van een bepaalde prijs) en dus niet het motief van de rechtshandeling In latere tijden sprak eerder van de iustus titulus (geldige titel) waarmee men verwees naar de rechtshandeling die nodig was om eigendom geldig te doen overgaan. Geldige titels waren dan koop, schenking en vestiging van een bruidschat

19 Eigendomsvoorbehoud Vraag: bestaat de mogelijkheid om de eigendom alleen te doen overgaan wanneer de prijs betaald is zelfs wanneer er intussen al geleverd was. Indien het antwoord ja is behoudt de vervreemder een zakelijke vordering op zijn goed zelfs bij faillissement (prijsbetalingsregel) In het Romeinse recht waren de teksten hieromtrent niet heel duidelijk, wat de laatmiddeleeuwse legisten toeliet om ze vlot te interpreteren en te stellen dat een dergelijke clausule in een contract in elk geval geldig was In Italië en Frankrijk werd die clausule veel opgenomen in de verkoopcontracten betreffende roerende goederen, waardoor ze costumier recht werd. Hoewel die regel over het grootste deel van Europa werd verspreid moet hij in ons moderne recht bedongen worden (zie art B.W.)

20 Verkrijging van eigendom door verjaring
Begrip : door een goed een tijdlang in zijn “bezit” (zie verder) te hebben, wordt men er de eige-naar van Belang van deze (verkrijgende) verjaring : Openbaar belang : het is niet goed dat verwaar-loosde gronden blijven liggen, beter dat ze door “kraken” vruchtbaar worden gemaakt Privaat belang : uitschakelen van bewijs tot in het oneindige (duivelsbewijs : probatio diabolica) “Moreel” probleem : dief wordt eigenaar en oor-spronkeijke eigenaar verliest zijn eigendom

21 Verkrijgende verjaring in de loop van de tijden
Usucapio in het oude en klassieke Romeinse recht Praescriptio longi temporis in het klassieke en laatromeinse recht Onroerende verjaring in het costumiere en latere recht Verjaring en revindicatie van roerende goederen vanaf de middeleeuwen

22 Usucapio (1) Al in de Twaalf tafelenwet zou er sprake geweest zijn van usucapio (usu capere : nemen door gebruik”) : als een overgenomen roerend goed 1 jaar en een onroerend goed 2 jaar werd gebruikt door een overnemer, kreeg die overnemer er revindicatie op. De overlater werd dan, zo-als gezegd, van zijn vrijwaringsplicht bevrijd Dubbel doel : Grondgebrek oplossen : duivelsbewijs uitsluiten voor iemand die verkreeg van een non domino Vormgebrek oplossen : iemand Quiritische eigendom doen verkrijgen wanneer die geen praetorische eigen-dom had, bijv. wanneer een res mancipi bij traditio was verkregen. Dit laatste was typisch Romeins

23 Usucapio (2) Voorwaarden van usucapio: res habiles, titulus, fides, possessio, tempus Res habiles : goed moet “geschikt” zijn, d.w.z. in de handel (dus geen publieke goederen) en volg ens de lex Atina (einde 3de-begin 2de eeuw) ook niet gestolen of verduisterd. Dit laatste werd ruim opgevat. Bijv. ook niet roerend goed dat door de bewaarnemer was doorverkocht (zie verder) Titulus : er moest iusta causa zijn, d.w.z. een rechtshandeling zoals koop, legaat, schenking, en niet huur of pand die rechtvaardigt dat er eigendomsverkrijging plaatsvindt

24 Usucapio (3) Fides : hiermee werd bedoeld dat de usucapïent bij het verkrijgen van zijn bezit bona fides (goede trouw) moet hebben gehad, d.w.z. dat de verkrijger moet hebben gedacht (en ook heeft mogen denken) dat zijn voorman beschikkingsbevoegd was. In het andere geval was hij mala fides, bijv. wanneer de verkrijger wist dat de voorman minderjarig of geestesonbekwaam was of dat de zaak niet van de voogd maar zijn pupil was. Die fides moest maar aanwezig zijn in het begin van de usucapio : Mala fides superveniens non nocet Possessio : de usucapïent moest in de tijd van 2 of 1 jaar een zodanig bezit hebben gehad dat het vatbaar was voor bescherming door een bezitsinterdict (zie verder)

25 Usucapio (4) Tempus : ononderbroken bezit gedurende de termijn van 2 jaar voor grond en 1 jaar voor andere zaken. Bij onderbreking (usurpatio of stuiting) begon een geheel nieuwe termijn Oorspronkelijk werd in het klassieke Romeinse recht een verjaringstermijn ook afgebroken wanneer de usucapïent voor de afloop ervan de zaak aan een ander overdroeg op grond van bijv. koop of schen-king. De verkrijger moest dan de usucapio van voren af aan beginnen. Alleen een erfgenaam kon een aangevangen usucapio voortzetten. In het laatklas-sieke recht kon ook een usucapïent onder bijzondere titel de verjaring van zijn voorganger voortzetten

26 Praescriptio longi temporis (1)
Onder Justinanus onderging de usucapio enkele belang-rijke wijzigingen inzake terminologie en termijnen Die wijzigingen berustten op het feit dat men in de klas-sieke tijd geen dominium kon hebben op gronden in de provincie, maar alleen een door een speciale actio be-schermd) gebruiks- of genotsrecht (was in feite een bijzondere vorm van eigendom) In de naklassieke tijd, vooral na de stichting van Con-stantinopel en de verovering van het grootste deel van Italië door de Germanen, werd het onderscheid tussen Italische en provinciale grond meer en meer een anoma-lie, waardoor Justinianus het ophief en ook dominium van grond buiten Italië mogelijk maakte

27 Praescriptio longi temporis (2)
Intussen waren vooraf ook al op provinciale gronden (waar-voor men geen dominium en dus ook geen usucapio kon in-roepen) situaties ontstaan waarvoor men voor Italische grond usucapio, of beter gezegd langdurig ongestoord bezit kon inroepen Onder Griekse invloed kende men in die gevallen in een ei-gendomsproces een exceptie praescriptio longi temporis, een exceptie van lange duur of beter van langdurig bezit toe : “Wie een goed langdurig bezat kon de opeising ervan met die exceptie verhinderen” Aanvankelijk had dit geen ander gevolg dan dat de opeiser zin proces verloor, dat dus in feite diens recht geen effect meer had (uitdovende verjaring). Vanaf de laatklassiek tijd kreeg deze praescriptio longi temporis, naar analogie met de usu-capio het karakter van een verkrijgende verjaring

28 Praescriptio longi temporis (3)
De voorwaarden om de praescriptio longi temporis in te roepen waren dezelfde als voor de usucapio (res habiles, titulus, fides, possessio), met uitzondering van de tempus die in de rechts-praktijk op 10 jaar werd bepaald wanneer de partijen in dezelfde gemeente (Justinianus maakte er provincie van) woonden en aanwezig waren (inter presentes) en 20 jaar wanneer de partijen in dezelfde gemeente (Justinianus maakte er ook provincie van) afwezig waren (inter absentes) Toen Justinianus de provinciale grond tot dominium verklaarde had hij daarop ook de regeling van de usucapio kunnen over-nemen en de praescriptio longi temporis afschaffen. Hij deed echter het omgekeerde ten aanzien van de grond en behield hiervoor de praescriptio longi temporis met al zijn voorwaarden en vormde ze om tot een verkrijgende verjaring. De usucapio vormde hij om tot een verkrijgende verjaring voor roerend goed, zij het nu met een termijn van 3 jaar

29 Praescriptio longissimi temporis
Daarnaast voerde Justinianus nog, voor zowel de roerende als onroerende goederen, een praescriptio longissimi temporis, een exceptie van zeer lange duur, van 30 jaar in, waarmee elke aanspraak kon ontkracht worden, ook door diegene die geen iusta titulus had of mala fides was en zonder dat de zaak een res habilis hoefde te zijn Voor kerkelijke goederen gold een termijn van 40 jaar (Nov. 111 en 131, c.VI)

30 Verjaring voor onroerend goed in het costumiere en latere recht (1)
Het middeleeuwse costumiere recht kende twee verjaringstermijnen, de verjaring van één jaar en één dag en de verjaring van geen memorie ten contrarie. Beiden verdwenen vanaf de 15de eeuw, de eerste omdat ze te kort was, de tweede omdat ze te on-duidelijk was. Ze hadden wel lange tijd invloed op de bezitsvorderingen (zie verder) Vanaf de 13de eeuw werden onder invloed van de officialiteiten en de notariële praktijk overal de Justi-niaanse verjaringstermijnen van 10, 20, 30 (en soms 40) jaar ingevoerd, wat werd overgenomen in ons B.W. (artikel 2262 en 2265 B.W.)

31 Verjaring voor onroerend goed in het costumiere en latere recht (2)
Er waren wel enkele kleine wijzigingen zoals : Mala fides superveniens non nocet werd onder in-vloed van het canonieke recht Mala fides supervenies nocet : de verkrijger moest de ganse termijn ter goe-der trouw zijn. Maar omdat dit aanleiding gaf tot vele betwistingen keerde de C.C. en dus ons B.W. terug naar de Romeinsrechtelijke oplossing (artikel 2269 B.W.) Men kan door verjaring geen goederen verkrijgen die buiten de handel zijn (art B.W.)

32 Verjaring en revindicatie van roerende goed
Uitgangspunt : artikel B.W. Begrip ‘revindicatie’  Vrijwillig en onvrijwillig bezitsverlies  Specifieke regeling van de verjaring en re-vindicatie van roerend goed in het huidige B.W. Van waar komt die huidige regeling?

33 Begrip revindicatie Is een burgerlijke vordering tot teruggave van een (roerend of onroerend) goed Is de vordering van een eigenaar Is de (zakelijke) vordering van een eige-naar tegenover gelijk welke bezittende derde

34 Begrip revindicatie eigenaar dief/ lener pandnemer lener koper huurder

35 Goed te onderscheiden van andere, mogelijke vorderingen van de eigenaar
Persoonlijke vordering tot teruggave van een goed op grond van een contract Persoonlijke vordering tot schadevergoe-ding wegens niet-teruggave van een goed Private strafvordering (in ME)

36 Contractuele vordering versus revindicatie
eigenaar lener/ huurder koper lener verkoper koper revindicatie

37 Bezitsverlies Vrijwillig bezitsverlies = verlies ten gevolge van
Huur Bruikleen Pand Bewaargeving Onvrijwillig bezitsverlies = verlies ten gevolge van : Diefstal Verlies

38 Vrijwillig bezitsverlies
eigenaar lener/ huurder koper lener huurder dief

39 Onvrijwillig bezitsverlies
eigenaar dief/ vinder pandnemer lener dief koper

40 Art B.W. onderscheid Vrijwillig bezitsverlies : art. 2279, eerste lid B.W. (a contrario uit 2279, tweede lid B.W)  Onvrijwillig bezitsverlies : art. 2279, tweede lid en 2280 B.W 

41 Vrijwillig bezitsverlies
Wel contractuele vordering eigenaar lener/ huurder koper lener verkoper koper Geen revindicatie

42 Bij vrijwillig bezitsverlies Vordering van de eigenaar?
Bezit geldt als titel = bezit geldt als onweerleg-baar vermoeden van eigendom Dus : verjaring om alsdan eigendom te verkrijgen is nul Dus : alsdan geen revindicatie tegen de feitelijke bezitter van een roerend goed mogelijk Dus : wel contractuele vordering tot teruggave tegen de huurder, bruiklener, pandnemer en bewaarnemer op basis van het bijzondere con-tractenrecht

43 Onvrijwillig bezitsverlies
Ook quasi-delictuele vordering eigenaar dief/ vinder pandnemer lener verkoper koper Wel revindicatie … binnen 3 jaar

44 Onvrijwillig bezitsverlies : pecuniaire bescherming koper +
Quasi-delictuele vordering Betaling koopprijs eigenaar dief/ vinder pandnemer lener verkoper Koper + Wel revindicatie binnen 3 jaar Terugbetaling koopprijs

45 Bij onvrijwillig bezitsverlies Vorderingen van de eigenaar?
Wel revindicatie, maar : Moet gebeuren binnen de drie jaar en … Pecuniaire bescherming van de koper ter goeder trouw Daarnaast mogelijkheid van een quaside-lictuele vordering (schadevergoeding) te-genover de dief of de vinder op basis van artikel 1382 B.W.

46 Van waar komt die regeling ?
Niet uit het Frankisch of het vroegmiddel-eeuwse recht van voor 1350 Gedeeltelijk uit het laatmiddeleeuwse recht van na 1350 Gedeeltelijk uit het Romeinse recht Gedeeltelijk uit het 18de-eeuwse Franse recht

47 Geen revindicatie tot 1350 Vrijwillig bezitsverlies : geen revindicatie wel contractuele vordering tot teruggave tegen de eerste verkrijger Onvrijwillig bezitsverlies : geen revindica-tie wel private strafvordering tegenover de dief of vinder

48 Vrijwillig bezitsverlies tot ca. 1350
Wel contractuele vordering eigenaar lener/ huurder koper lener koper dief Geen revindicatie

49 Onvrijwillig bezitsverlies tot ca. 1350
Wel private strafvordering dief/ vinder pandnemer lener huurder koper eigenaar Geen revindicatie

50 Revindicatie tussen 1350 en 1700
Onvrijwillig bezitsverlies  Vrijwillig bezitsverlies 

51 Onvrijwillig bezitsverlies tussen 1350 en 1700
Vanaf ca werd in het costumiere recht een zelfstandige terugvordering van de eige-naar tegenover gelijk welke derde (= revindicatie) inge-voerd (la demande de la chose emblée) Romeins? Endogeen? Maar die revindicatie kende meteen drie beper-kingen omwille van de behoefte aan rechts-zekerheid op de handelsmarkt : (Jaar)markthypothese  Ambachtsmanhypothese  Jodenhypothese 

52 (Jaar)markthypothese bij onvrijwillig verlies
Koper die roerend goed op markt kocht, moet dat goed teruggeven aan de revindi-cerende eigenaar Maar slechts tegen terugbetaling door eigenaar van de koopprijs die de koper ervoor betaalde op de markt

53 Onvrijwillig bezitsverlies : La demande de la chose emblée
Betaling koopprijs Koper Op markt eigenaar dief/ vinder pandnemer lener verkoper Wel revindicatie Terugbetaling koopprijs

54 Ambachtsmanhypothese
Ambachtsman die roerend goed (bijv. laken) op bewerkte voor iemand die het hem ter hand stelde, moet dat goed teruggeven aan de revin-dicerende eigenaar Maar slechts tegen terugbetaling door eigenaar van de arbeidsprijs en de prijs de goederen die hij hierbij nodig had (latere retentierecht)

55 Ambachtsmanhypothese bij onvrijwillig verlies
Vordering tot verfloon Eigenaar laken verver dief/ vinder pandnemer lener handelaar laken Wel revindicatie Verfloon

56 Jodenhypothese bij onvrijwillig verlies
Geldlener moet het roerend goed dat hij in pand nam, teruggeven aan de eigenaar die revindiceert Maar slechts tegen terugbetaling van het geleende geld (en vervallen intrest)

57 Jodenhypothese bij onvrijwillig verlies
Lening geld pandnemer/ geldschieter Eigenaar dief/ vinder pandnemer koper geldlener Wel revindicatie Geleende geld

58 Vrijwillige bezitsverlies tussen 1350 en 1700
[Sommige costumen behielden de Germaanse oplossing van geen revindicatie (maar wel con-tractuele vordering tot teruggave) ]  De meeste costumen voerden een zelfstandige terugvordering van de eigenaar tegenover gelijk welke derde in (la demande de la chose adirée, maar ook onmiddellijk met de drie beperkingen : Markthypothese Ambachtmanshypothese Jodenhypothese (kredietpand)

59 Sommige schaarse costumen tussen 1350 en 1700
Wel contractuele vordering eigenaar lener/ huurder koper lener verkoper koper Geen revindicatie

60 Meeste costumen tussen 1350 en 1700
Wel contractuele vordering eigenaar lener/ huurder koper lener verkoper koper Wel revindicatie 3 uitz.

61 (Jaar)markthypothese bij vrijwillig verlies
Betaling koopprijs eigenaar huurder/ lener pandnemer lener verkoper op markt verkoper op markt koper op markt Wel revindicatie Terugbetaling koopprijs

62 Ambachtsmanhypothese bij vrijwillig verlies
Eigenaar laken verver huurder/ lener pandnemer lener handelaar laken Wel revindicatie verfloon

63 Jodenhypothese bij vrijwillig verlies
Lening geld pandnemer/ geldschieter Eigenaar huurder/ lener pandnemer lener koper Wel revindicatie Geleende geld

64 Evolutie in de 18de eeuw Handel in roerende goederen werd (vooral in Parijs) veel groter dan vroeger : Door de aankomende industrialisatie werden veel meer roerende goederen verhandeld Roerende goederen werden veel sneller verhan-deld Te ruime revindicatiemogelijkheid tastte nu de rechtszekerheid aan door de precaire positie van de bezitter in een eigendomsproces 

65 Precaire positie van de bezitter in een eigendomsproces
Eiser Eigenaar Verweerder Bezitter versus Wil roerend goed terug in bezit Wil roerend goed in bezit behouden

66 Ruime revindicatie tastte rechtszekerheid aan
Indien eiser bewees dat hij in het verleden ooit eens eigenaar was geweest Moest bezitter als verweerder bewijzen dat hij 1° sindsdien eigenaar was geworden en 2° eige-naar was gebleven door : Rechtmatige eigendomsoverdracht(en) (= het duivelsbewijs met geschrift boven bepaald be-drag!) Verkrijgende verjaring van 30 jaar Deze bewijzen waren meestal onmogelijk, wat leidde tot rechtsonzekerheid en een aantasting van een eerlijke koopprijs

67 Vier oplossingen voor een herstel van de rechtszekerheid
Oplossing 1 : verlichten van de bewijslast  Oplossing 2 : invoeren van een weerlegbaar ver-moeden van eigendom  Oplossing 3 : invoeren van een onweerlegbaar vermoeden van eigendom  Finale oplossing in Code Civil en ons B.W. 

68 Oplossing één verlichten van de bewijslast
Rechtmatige titel : Nog alleen de laatste titel moet bewezen worden Titel ook te bewijzen met getuigen en eed Verkrijgende verjaring op drie jaar gebracht (Romeins recht en art. 2279, 2de lid B.W.)

69 Oplossing twee : weerlegbaar vermoeden van eigendom
De Franse rechtspraak voerde een weer-legbaar vermoeden van eigendom in = de feitelijke bezitter wordt nu geacht de ei-genaar te zijn : “Bezit geldt als titel van eigendom ” (art. 2279, 1ste lid B.W.) Hield verzwaring van de bewijslast voor de eigenaar in : de eigenaar moest nu bewijzen dat hij 1° ooit eens eigenaar was en 2° het sindsdien was gebleven

70 Oplossing drie François Bourjon
Onweerlegbaar vermoeden zowel bij vrijwillig als onvrijwillig bezitsverlies (art. 2279, 1ste lid B.W.)

71 Oplossing vier : B.W. Onweerlegbaar vermoeden bij vrijwillig bezitsverlies : geen revindicatie mogelijk. Wordt geformuleerd als algemene regel: “Bezit geldt als titel” (Bourjon en 18de eeuwse Franse rechtspraak) Weerlegbaar vermoeden bij onvrijwillig bezitsverlies : revindicatie wel mogelijk (Romeins of laatmiddeleeuws recht) Binnen drie jaar (art.2279, 2de lid) (RR) Tegen vergoeding koper ter goeder trouw (= oude markthypothese) (art B.W.) (ME’s recht)


Download ppt "Het verkrijgen van eigendom Eindversie"

Verwante presentaties


Ads door Google