Download de presentatie
De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub
1
spelling
2
Werkwoordspelling Stap 1 Maak onderscheid tussen: Persoonsvorm
Voltooid deelwoord Infinitief (kort) (lang)
3
Werkwoordspelling Persoonsvorm
Je vindt een persoonsvorm door de tijd van de zin te veranderen: De werkwoorden die veranderen, zijn persoonsvormen Voorbeeld: Ik koop een boek Ik kocht een boek
4
Werkwoordspelling Voltooid deelwoord (vd) Kenmerken:
Begint met het voorvoegsel -ge Heeft een hulpwerkwoord naast zich Het hulpwerkwoord is een vorm van hebben, zijn of worden Pas op: sommige werkwoorden krijgen geen –ge Bijvoorbeeld: werkwoorden die beginnen met -ont, -be, her, Zoals ontmoeten, behalen en herhalen Tip: Vervang het door een werkwoord dat wel met –ge begint
5
Werkwoordspelling Oefening: herkennen pv, voltooid deelwoord en infinitief 1. Wij zullen volgende week onze boeken ontvangen. 2. Wij hebben vorige week onze boeken ontvangen. 3. Wij ontvangen deze week onze boeken. 4. Over zes jaar behalen we ons diploma. 5. Wij zouden ons diploma moeten behalen. 6. Wij zouden ons diploma graag behaald hebben.
6
Werkwoordspelling Infinitief De infinitief is het hele werkwoord, ook wel woordenboekvorm genoemd. Niet moeilijk: schrijf de woordenboekvorm
7
Werkwoordspelling Stap 2 Regels voor de Pv Tegenwoordige tijd E 1 ik loop stam 2 jij loopt stam +t Pas op: loop jij 3 hij loopt stam +t M 1 wij lopen stam +en 2 jullie lopen stam +en 3 zij lopen stam +en
8
Werkwoordspelling Stap 3 Regels voor de Pv
Verleden tijd (van zwakke werkwoorden) E 1 Ik hoor de fiets te stam +de/te 2 Jij hoor de fiets te stam +de/te 3 Hij hoor de fiets te stam +de/te M 1 Wij hoor den fiets ten stam +den/ten 2 Jullie hoor den fiets ten stam +den/ten 3 Zij hoor den fiets ten stam +den/ten
9
Werkwoordspelling Stap 4 Regels voor het voltooid deelwoord (vd)
Het vd eindigt bij sterke werkwoorden op: -en geslagen Het vd eindigt bij zwakke werkwoorden op: -d gebouwd Of Dus nooit op dt! -t gefietst Welke van de twee? Luister naar de verleden tijd of gebruik de regel van ‘T SeXy FoKSCHaaP
10
Werkwoordspelling Stap 5 Regels voor het voltooid deelwoord gebruikt als bijvoeglijk naamwoord Bij het vd op –en schrijf het vd: een gesloten boek Bij het vd op –d of –t schrijf het vd + -e: gebrande koffie Pas op: geredde kinderen en niet: gerede kinderen Pas op: vergrote foto’s en niet: vergroote foto’s (net als rode kool en niet: roode kool)
11
Werkwoordspelling Stap 6 Regels voor de infinitivus/infinitief/het hele werkwoord Schrijf de woordenboekvorm=hele werkwoord=inf Lopen, fietsen, klagen, Veranderen, Aanpassen
12
Werkwoordspelling Stap 7 Regels voor de infinitief als bijvoeglijk naamwoord Schrijf te + infinitief De te verwachten drukte Een te zingen liedje
13
Werkwoordspelling Sterke, zwakke en onregelmatige werkwoorden
Sterke werkwoorden veranderen van klank in de verleden tijd en eindigen op –en in het vd Roepen ik riep ik heb geroepen Slaan ik sloeg ik heb geslagen
14
Werkwoordspelling Zwakke werkwoorden eindigen op –de of –te in de verleden tijd en op –d of –t in het vd Bouwen ik bouwde ik heb gebouwd Fietsen ik fietste ik heb gefietst Hoor je een d in de verleden tijd, schrijf ook een d in het vd Hoor je een t in de verleden tijd, schrijf dan een t in het vd
15
Werkwoordspelling Onregelmatige werkwoorden hebben vaak iets van een zwak en van een sterk werkwoord Bakken ik bakte ik heb gebakken Of ze hebben geen regels, leer ze dan van buiten Zijn ik was ik ben geweest
16
Overige spelling: Hoofdletters
Je gebruikt een hoofdletter in de volgende gevallen: Aan het begin van de zin Bij allerhande namen: van personen, instellingen, merken, historische gebeurtenissen, straten, hemellichamen, gebouwen, Feestdagen, titels van boeken/films en aardrijkskundige namen
17
Overige spelling: Meervoudsvorming
Er zijn drie meervoudsvormen: vaste s, ‘s en –en Je schrijft een vaste s als er geen uitspraakproblemen ontstaan. En bij Franse leenwoorden: logés Je schrijft ‘s om uitspraakproblemen te voorkomen Bij afkortingen: cfk’s Bij helder uitgesproken klinkers: radio’s Je schrijft –en vast aan het woord: stoelen
18
Overige spelling: Meervoudsvorming
Moeilijke gevallen: Klinkerweglating: broden Medeklinkerverdubbeling: klokken Bij woorden op –ik, -et, es, als de klemtoon daar niet ligt: gemeneriken, lemmeten, dreumesen
19
Overige spelling: Meervoudsvorming
Bij twee meervoudsvormen: zonen/zoons Bij vreemde woorden: datums, data Bij de uitgang –ie: let op de klemtoon: theorieën, poriën (extra –e bij klemtoon op laatste lettergreep) Bij de uitgang –ee: zeeën
20
Overige spelling: Tussen -s
Je schrijft een –s in samenstellingen als je hem hoort: Dorpsplein, dus ook dorpsschool
21
Overige spelling: Tussen –n/-en
Je schrijft –n als het 1e deel van het woord een zelfstandig naamwoord is met een meervoud op –en: Bramenjam maar aspergesoep.
22
Overige spelling: Tussen –n/-en
Je schrijft alleen een –e in de volgende gevallen: Als het 1e deel van het woord een meervoud heeft op –s: Horlogewinkel Bij twee meervouden: groentes en groenten Als het 1e deel geen meervoud heeft: rijst …
23
Overige spelling: Tussen –n/-en
Als het 1e deel iets unieks is: zonneschijn Als het 1e deel een versterking is: beregoed Als het 1e deel geen zn is: armelui Als er geen sprake is van samenstelling: klerezooi
24
Overige spelling: los of aan elkaar
Je schrijft woorden aan elkaar in de volgende gevallen: Samenstellingen: langeafstandloper Getallen tot twintig en honderdtallen: negentien Voornaamwoordelijke bijwoorden : erdoor Speciale gevallen: te kort (bn), maar tekort (zn)
25
Overige spelling: liggend streepje
Je schrijft een liggend streepje als je wilt Koppelen Afbreken Weglaten
26
Overige spelling: liggend streepje: koppelen
Je schrijft het koppelteken bij: Uitspraakproblemen: koffie-uurtje Namen van getrouwde vrouwen: mevr. Smit-Kroes Hoofdletters: oer-Hollands Combinaties van titels en beroepen: chef-kok Aardrijkskundige namen: Zuid-Frankrijk Bij samenstellingen met Sint of St.: Sint-Pieter
27
Overige spelling: liggend streepje afbreekteken
Je schrijft het afbreekteken aan het einde van een regel tussen twee lettergrepen. Beter is helemaal niet af te breken.
28
Overige spelling: liggend streepje: weglaten
Je schrijft het weglatingsteken op de plaats waar je iets weglaat: dat moet wel een woorddeel zijn: Dus: im- en export Maar: hoge en lage lonen
29
Overige spelling: het trema
Je schrijft een trema (ë) om uitspraakproblemen te voorkomen: beëindigd. Je zet het teken altijd op de letter waarmee een nieuwe lettergreep begint. Pas op: als het gaat om twee woorden, die ook los bestaan, dan schrijf je een koppelteken: zo-even
30
Overige spelling: de apostrof
De apostrof is een hoge komma (‘) . Je gebruikt hem in de volgende gevallen: Bij weglaten van letters: ‘s morgens Bij voorkomen verkeerde uitspraak: radio’s Bij weglaten bezits-s: Frits’ boek Bij verkleinwoorden op –y: baby’tje
31
Overige spelling: -e of -n
Bij woorden als sommige/n schrijf je soms een –e en soms een –n: Je schrijft alleen een –e: Bij bijvoeglijk gebruik: vele honden Als het woord niet op personen wijst: vele knorden
32
Overige spelling: -e of -n
Je schrijft een –n : Bij zelfstandig gebruik, als er personen worden bedoeld: velen speelden in een orkest Pas op: als de personen al genoemd zijn in de zin, schrijf je een –e Je schrijft – en: Bij zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden: Doven en slechthorenden
33
Overige spelling: leestekens: komma
Je schrijft een komma Als pauzeteken Voor een aanspreking Tussen delen van een opsomming Tussen twee pv’s Om een bijstelling Voor een voegwoord
34
Overige spelling: leestekens: punt
Je schrijft een punt Aan het einde van de zin Na of in afk. Pas op: Niet bij maten, gewichten en scheikundige afk. Niet bij schooltypen: vwo
35
Overige spelling: leestekens: puntkomma
Je schrijft de puntkomma Tussen twee hoofdzinnen die iets meer band hebben In langere opsommingen Tip: Zo min mogelijk gebruiken
36
Overige spelling: leestekens: dubbele punt
Je gebruikt de dubbele punt Bij de directe rede Voor opsommingen Voor een verklaring Let op: je gaat altijd door met een kleine letter, behalve bij de directe rede. Jan zei: “Cool”.
37
Overige spelling: leestekens: aanhalingstekens
Je gebruikt ze: Bij de directe rede Bij bijzondere gevallen (ironie)
38
Overige spelling: leestekens: Vraagteken
Je schrijft een vraagteken Na een directe vraag Pas op: na een indirecte vraag volgt geen vraagteken Jan vroeg of ik ook kwam.
39
Overige spelling: leestekens: uitroepteken
Je gebruikt een uitroepteken Natuurlijk als iemand iets roept Of Bij een bevel of waarschuwing
40
Overige spelling: leestekens: haakjes
Je kunt de haakjes schrijven bij: Verklarende toevoegingen Tip: zo min mogelijk gebruiken
41
Overige spelling: leestekens: beletselteken: …
Het beletselteken … geeft aan: Dat een gedachte moet worden afgemaakt Dat er een lange rust volgt Dat een citaat onvolledig is Eindtoets:
Verwante presentaties
© 2024 SlidePlayer.nl Inc.
All rights reserved.