De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

Algemene basisgrammatica P3 '18

Verwante presentaties


Presentatie over: "Algemene basisgrammatica P3 '18"— Transcript van de presentatie:

1 Algemene basisgrammatica P3 '18
Hoorcolleges door Henk Wolf en José Bruining

2 Algemeen Een woord heeft een vaste woordsoort. Die verandert niet, als je het woord in een andere zin gebruikt. Soms heb je homoniemen: Het behang is bruin. Ik bruin onder de zonnebank. Het bruin van de vleugels is lichter dan dat van de staart. Twijfel je? Woorden van dezelfde woordsoorten zijn uitwisselbaar: Het behang is vies. Ik lig onder de zonnebank. Het kleurtje van de vleugels is lichter dan dat van de staart.

3 Overzicht Werkwoord: zelfstandig, koppelwerkwoord, hulpwerkwoord
Zelfstandig naamwoord Eigennaam Lidwoord: bepaald, onbepaald, ontkennend Bijvoeglijk naamwoord Bijwoord Voorzetsel Voornaamwoord: persoonlijk, aanwijzend, wederkerend, betrekkelijk (met/zonder ingesloten antecedent), vragend, zelfstandig/als aanduider Voegwoord: onderschikkend, nevenschikkend

4 Werkwoord Werkwoorden kun je vervoegen:
lachen: ik lach, ik lachte, jij lacht, jij lachte, hij lacht enz. Andere woordsoorten kun je niet vervoegen: ik rammelaar, jij rammelaart, ik zeventien, jij zeventient enz. Een paar werkwoorden hebben maar één vervoeging: het regent, het sneeuwt, het hagelt, het stormt enz.

5 Werkwoord In een zin met een werkwoordelijk gezegde staat altijd precies één zelfstandig werkwoord. Dat heeft een duidelijke betekenis. In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat altijd precies één koppelwerkwoord. Als je met één werkwoord je bedoeling niet precies kunt uitdrukken, kun je de betekenis ervan een beetje aanpassen door hulpwerkwoorden toe te voegen.

6 Werkwoord Als er één werkwoord in de zin staat, dan is dat de persoonsvorm. Als er hulpwerkwoorden worden toegevoegd, dan is één van de hulpwerkwoorden de persoonsvorm. Het zelfstandig werkwoord is dan een voltooid deelwoord of een heel werkwoord (infinitief). a. Peter geeft Marie een kus. (onvoltooide handeling) b. Peter heeft Marie een kus gegeven. (voltooide handeling) c. Peter wil Marie een kus geven. (onvoltooide sterke wens) d. Peter zou Marie een kus willen geven. (onvoltooide zwakke wens)

7 Werkwoord Wat voor het zelfstandig werkwoord geldt, geldt ook voor het koppelwerkwoord. a. Marie is een lief meisje. b. Marie is een lief meisje geweest. c. Marie wil een lief meisje zijn. d. Marie zou een lief meisje willen zijn.

8 Werkwoord In sommige koppelwerkwoorden is de betekenis van een hulpwerkwoord "ingebouwd": a. Ze blijft altijd beleefd. (= blijft zijn) b. Hij wordt de nieuwe president. (= zal zijn) c. Ze raakt buiten westen. (=zal zijn) d. Ik lijk wel gek. (= lijk te zijn) Geen koppelwerkwoorden maar zelfstandige werkwoorden: Hij is in de tuin. De zon schijnt.

9 Werkwoord Soms moeilijk te benoemen: Aaltje houdt veel van dansen.
Aaltje kan goed dansen. Dat roken kost hem zijn gezondheid. Hij blijft stug doorroken.

10 Werkwoord Soms moeilijk te benoemen:
Aaltje houdt veel van dansen / het dansen / kaas. (zelfst. naamwoord) Aaltje kan goed dansen / het dansen / kaas. (werkwoord) Dat roken / Dat gepaf / Dat sigaartje kost hem zijn gezondheid. (zelfst. naamwoord) Hij blijft stug doorroken / het doorroken / tabak. (werkwoord)

11 Werkwoord Bedrijvende vorm: De boer slaat de ezel. Lijdende vorm:
Onderwerp: de boer Lijdend voorwerp: de ezel Zelfst. werkwoord: slaat Lijdende vorm: De ezel wordt geslagen (door de boer). Onderwerp: de ezel Zelfst. werkwoord: slaan Hulpwerkwoord v.d. lijdende vorm: wordt

12 Werkwoord Soms moeilijk te benoemen: De voorzitter wordt gekozen.
De voorzitter wordt ziek. De studenten zijn allemaal vertrokken De studenten zijn allemaal aanwezig. Het pleisterwerk is beschadigd.

13 Werkwoord Soms moeilijk te benoemen:
De voorzitter wordt gekozen door de Kamer. (hulpww.) De voorzitter wordt ziek (is straks ziek). (koppelww.) De studenten zijn allemaal vertrokken (handeling) (hulpww.) De studenten zijn allemaal aanwezig. (eigenschap) (koppelww.) Het pleisterwerk is beschadigd. kapotgemaakt door iemand (handeling) (hulpww.) kapot (eigenschap) (koppelww.)

14 Werkwoordstijden Zonder hulpwerkwoord: o.t.t. De boer slaat de ezel (nu). o.v.t. De boer sloeg de ezel (gisteren). Met hulpwerkwoord: v.t.t. De boer heeft de ezel geslagen. v.v.t. De boer had de ezel geslagen. toek.t. De boer zal de ezel slaan.

15 Overzicht Werkwoord: zelfstandig, koppelwerkwoord, hulpwerkwoord
Zelfstandig naamwoord Eigennaam Lidwoord: bepaald, onbepaald, ontkennend Bijvoeglijk naamwoord Bijwoord Voorzetsel Voornaamwoord: persoonlijk, aanwijzend, wederkerend, betrekkelijk (met/zonder ingesloten antecedent), vragend, zelfstandig/als aanduider Voegwoord: onderschikkend, nevenschikkend

16 Zelfstandig naamwoord
Voor een zelfstandig naamwoord kun je altijd een lidwoord, telwoord of andere aanduider plaatsen. Een zelfstandig naamwoord kun je altijd vervangen door een ander zelfstandig naamwoord. Makkelijk te benoemen: restaurant, kip, steentjes, buizerds, zand, heelal, afscheid Moeilijker te benoemen: lopen, liefste, wit, twee

17 Zelfstandig naamwoord
Ze kan niet meer zo goed lopen. Marieke houdt veel van lopen. Wij hebben de liefste hond ter wereld. Hij schreef zijn liefste een brief. De muur is al lang niet meer wit. De schilder was door zijn wit heen. Er liggen twee eieren in het hooi. Op de deur staat een grote twee geschreven.

18 Zelfstandig naamwoord
Ze kan niet meer zo goed lopen. (werkwoord) Marieke houdt veel van het lopen. (zelfst. naamwoord) Wij hebben de liefste hond ter wereld. (bijv. naamwoord) Hij schreef zijn liefste een brief. (zelfst. naamwoord) De muur is al lang niet meer wit. (bijv. naamwoord) De schilder was door zijn wit heen. (zelfst. naamwoord) Er liggen twee eieren in het hooi. (telwoord) Op de deur staat een grote twee geschreven. (zelfst. naamwoord)

19 Zelfstandig naamwoord
Ze kan niet meer zo goed lopen. (werkwoord) Marieke houdt veel van lopen/brood. (zelfst. naamwoord) Wij hebben de liefste hond ter wereld. (bijv. naamwoord) Hij schreef zijn liefste/verloofde een brief. (zelfst. naamwoord) De muur is al lang niet meer wit. (bijv. naamwoord) De schilder was door zijn wit/kleurtjes heen. (zelfst. naamwoord) Er liggen twee eieren in het hooi. (telwoord) Op de deur staat een grote twee geschreven. (zelfst. naamwoord)

20 Overzicht Werkwoord: zelfstandig, koppelwerkwoord, hulpwerkwoord
Zelfstandig naamwoord Eigennaam Lidwoord: bepaald, onbepaald, ontkennend Bijvoeglijk naamwoord Bijwoord Voorzetsel Voornaamwoord: persoonlijk, aanwijzend, wederkerend, betrekkelijk (met/zonder ingesloten antecedent), vragend, zelfstandig/als aanduider Voegwoord: onderschikkend, nevenschikkend

21 Eigennaam Sommige eigennamen hebben een vaste aanduider ('de Pyreneeën', 'De Telegraaf'). Het is bij eigennamen niet mogelijk aanduiders toe te voegen of weg te laten. Voorbeelden van eigennamen: Joop, Annemarie, Joseph Ratzinger, mevrouw Jansen, Sneek, Etten-Leur, Gelderland, Leeuwarden-Zuid, De Telegraaf, Das Kapital, Nirvana, Radio 2, Ajax, Manneken Pis, Baker Street 221b, de Efteling Niet elk leerboek onderscheidt de eigennamen van de zelfstandige naamwoorden.

22 Overzicht Werkwoord: zelfstandig, koppelwerkwoord, hulpwerkwoord
Zelfstandig naamwoord Eigennaam Lidwoord: bepaald, onbepaald, ontkennend Bijvoeglijk naamwoord Bijwoord Voorzetsel Voornaamwoord: persoonlijk, aanwijzend, wederkerend, betrekkelijk (met/zonder ingesloten antecedent), vragend, zelfstandig/als aanduider Voegwoord: onderschikkend, nevenschikkend

23 Aanduiders Aanduiders staan voor een zelfstandig naamwoord. Ze vormen er één zinsdeel mee. Soorten aanduiders: lidwoorden: bepaald/onbepaald/ontkennend telwoorden voornaamwoorden: aanwijzend, bezittelijk

24 Lidwoord Een lidwoord is altijd een aanduider.
Een lidwoord staat dan ook altijd voor een zelfstandig naamwoord en vormt daar een zinsdeel mee. Er zijn drie soorten lidwoorden bepaalde lidwoorden: de, het onbepaald lidwoord: een ontkennend lidwoord: geen Makkelijk te benoemen: de, geen Moeilijker te benoemen: het, een

25 Lidwoord Daar staat een huis. Het heeft een rood dak.
Het mooie huis van de buren wordt verkocht. Als het regent, word ik nat. Als dat witte spul cocaïne is, heb je een probleem, maar als het talkpoeder is, ga je vrijuit. Op een gegeven moment wil je niet meer anders. Jannes was een van de beste dammers ter wereld.

26 Lidwoord Daar staat een huis. Het heeft een rood dak. (voornaamwoord)
Het mooie huis van de buren wordt verkocht. (lidwoord) Als het regent, word ik nat. (voornaamwoord) Als dat witte spul cocaïne is, heb je een probleem, maar als het talkpoeder is, ga je vrijuit. (voornaamwoord) Op een gegeven moment wil je niet meer anders. (lidwoord) Jannes was een van de beste dammers ter wereld. (telwoord)

27 Andere aanduiders Aanwijzend voornaamwoord:
dit/dat, deze/die, zulk/zulke, dergelijk/dergelijke, zo'n Bezittelijk voornaamwoord: mijn, jouw/je, zijn/z'n, haar/heur/d'r, ons/onze, jullie, hun Aanduiders zijn te vervangen door andere aanduiders: het/dit/zo'n/mijn/zijn meisje de/die/zulke/jouw/hun modder een/dat/zulk/dergelijk/jullie gezucht

28 Overzicht Werkwoord: zelfstandig, koppelwerkwoord, hulpwerkwoord
Zelfstandig naamwoord Eigennaam Lidwoord: bepaald, onbepaald, ontkennend Bijvoeglijk naamwoord Bijwoord Voorzetsel Voornaamwoord: persoonlijk, aanwijzend, wederkerend, betrekkelijk (met/zonder ingesloten antecedent), vragend, zelfstandig/als aanduider Voegwoord: onderschikkend, nevenschikkend

29 Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord. Een bijvoeglijk naamwoord kan met een aanduider en een zelfstandig naamwoord één zinsdeel vormen. Een bijvoeglijk naamwoord kan ook op een andere plaats in de zin staan. Voorbeelden: Het vriendelijke ventje deed de deur open. Ze blijft altijd beleefd. Verdrietig stapte ze op haar fiets.

30 Overzicht Werkwoord: zelfstandig, koppelwerkwoord, hulpwerkwoord
Zelfstandig naamwoord Eigennaam Lidwoord: bepaald, onbepaald, ontkennend Bijvoeglijk naamwoord Bijwoord Voorzetsel Voornaamwoord: persoonlijk, aanwijzend, wederkerend, betrekkelijk (met/zonder ingesloten antecedent), vragend, zelfstandig/als aanduider Voegwoord: onderschikkend, nevenschikkend

31 Bijwoord Een bijwoord geeft extra informatie over iets anders dan een zelfstandig naamwoord. a. Het erg vriendelijke ventje deed de deur open. b. Ze kan mooi zingen. c. Ze kan erg mooi zingen. d. Arie spreekt moeiteloos Engels. Bijwoorden zijn het afvalbakje van de ontleding. Alles wat 'overblijft', noemen we bijwoord: a. Je mag me altijd bellen. b. Ik kom hier graag. c. Ik wil niet dat hier zo geroddeld wordt.

32 Bijwoord Soms moeilijk om te benoemen: Ze wordt steeds mooier.
Ze zingt steeds mooier. Woest sloeg ze de deur dicht. Hij spreekt goed Engels.

33 Bijwoord Soms moeilijk om te benoemen:
Ze wordt steeds mooier. (bijv. naamwoord) Ze zingt steeds mooier. (bijwoord) Woest sloeg ze de deur dicht. Wat was ze, toen ze de deur dichtsloeg? Woest! (bijv. naamwoord) Hoe sloeg ze de deur dicht? Woest! (bijwoord) Hij spreekt goed Engels. Wat is het Engels dat hij spreekt? Goed! (bijv. naamwoord) Hoe spreekt hij Engels? Goed! (bijwoord)

34 Overzicht Werkwoord: zelfstandig, koppelwerkwoord, hulpwerkwoord
Zelfstandig naamwoord Eigennaam Lidwoord: bepaald, onbepaald, ontkennend Bijvoeglijk naamwoord Bijwoord Voorzetsel Voornaamwoord: persoonlijk, aanwijzend, wederkerend, betrekkelijk (met/zonder ingesloten antecedent), vragend, zelfstandig/als aanduider Voegwoord: onderschikkend, nevenschikkend

35 Voorzetsel Voorzetsel = 'de kast'-woord
in/op/achter/volgens/langs/bij/na/zonder/tijdens/gedurende... enz. de kast, vakantie enz. Voorzetsels kunnen ook voorkomen voor een bijwoord: naar boven van achteren Soms staat het voorzetsel achter 'er', 'hier', 'daar', 'waar', 'ergens', 'nergens' of 'overal': Ze denkt er niet meer aan. Hij heeft overal plezier in. Waar hoort dit blokje bij?

36 Overzicht Werkwoord: zelfstandig, koppelwerkwoord, hulpwerkwoord
Zelfstandig naamwoord Eigennaam Lidwoord: bepaald, onbepaald, ontkennend Bijvoeglijk naamwoord Bijwoord Voorzetsel Voornaamwoord: persoonlijk, aanwijzend, wederkerend, betrekkelijk (met/zonder ingesloten antecedent), vragend, zelfstandig/als aanduider Voegwoord: onderschikkend, nevenschikkend

37 Voornaamwoord Een voornaamwoord heeft geen eigen betekenis. Het neemt de betekenis over van z'n antecedent. Dat antecedent hoeft niet expliciet genoemd te worden. Het antecedent is vaak een zelfstandig naamwoord of een eigennaam. Soms is het een zin of een zinsdeel. Mijn hond is ziek. Hij krijgt elke dag twee tabletjes. Wie heeft de vloer zo glad gemaakt? Alie heeft mijn brommer geleend. Is dat de man die altijd zo vriendelijk zwaait?

38 Voornaamwoord persoonlijk: enige of belangrijkste woord in een zinsdeel. ik, jij, hij, zij, het, wij, jullie, zij je, ie, ze, 't, we, ze mij, jou, hem, haar, het, ons, jullie, hen, hun me, je, 'm, 'r, 't, ze Ik heet Jaap. En jij? Toen de buren langsreden, hebben we naar hen gezwaaid. Heb je hun die cd nog teruggegeven?

39 Voornaamwoord persoonlijk: enige of belangrijkste woord in een zinsdeel. aanwijzend: verwijst naar iets wat genoemd is of naar iets waarnaar de spreker wijst. dit, dat, deze, die Jacob heeft een nieuwe fiets. Die is nog duurder dan de vorige. Dat is mijn huis.

40 Voornaamwoord persoonlijk: enige of belangrijkste woord in een zinsdeel. aanwijzend: verwijst naar iets wat genoemd is of naar iets waarnaar de spreker wijst. dit, dat, deze, die Aanwijzende voornaamwoorden worden ook als aanduider gebruikt. Ze staan dan meteen voor het zelfstandig naamwoord: Dat huis is van mij. Zie je deze vuist?

41 Voornaamwoord persoonlijk: enige of belangrijkste woord in een zinsdeel. aanwijzend: verwijst naar iets wat genoemd is of naar iets waarnaar de spreker wijst. bezittelijk: geeft bezit aan. mijne, jouwe, zijne, hare, onze, hunne Deze fiets is van mij. Daar staat de jouwe. Als je geen brood bij je hebt, mag je het mijne wel opeten.

42 Voornaamwoord persoonlijk: enige of belangrijkste woord in een zinsdeel. aanwijzend: verwijst naar iets wat genoemd is of naar iets waarnaar de spreker wijst. bezittelijk: geeft bezit aan. mijne, jouwe, zijne, hare, onze, hunne Bezittelijke voornaamwoorden worden ook als aanduider gebruikt. Ze staan dan meteen voor het zelfstandig naamwoord: Dit is mijn helft en dat is jouw helft. Waar is jullie hond?

43 Voornaamwoord persoonlijk: enige of belangrijkste woord in een zinsdeel. aanwijzend: verwijst naar iets wat genoemd is of naar iets waarnaar de spreker wijst. bezittelijk: geeft bezit aan. wederkerend: hebben het laatstgenoemde zelfstandig naamwoord (of de laatstgenoemde eigennaam) als antecedent. Verplicht wederkerend: Jan vergist zich, je stelt je aan, we verheugen ons op het feest Toevallig wederkerend: Wim scheert zich(zelf), je moet je(zelf) wassen, ze hebben zich(zelf) opgemaakt

44 Voornaamwoord persoonlijk: enige of belangrijkste woord in een zinsdeel. aanwijzend: verwijst naar iets wat genoemd is of naar iets waarnaar de spreker wijst. bezittelijk: geeft bezit aan. wederkerend: hebben het laatstgenoemde zelfstandig naamwoord (of de laatstgenoemde eigennaam) als antecedent. betrekkelijk: in bijvoeglijke bijzin, antecedent in hoofdzin. die, dat, wie, wat, hetgeen, welke, dewelke Dat is de man die naast ons woont. Zie je dat meisje dat zo lief lacht? Is er eigenlijk iemand van wie je geen geld tegoed hebt?

45 Voornaamwoord persoonlijk: enige of belangrijkste woord in een zinsdeel. aanwijzend: verwijst naar iets wat genoemd is of naar iets waarnaar de spreker wijst. bezittelijk: geeft bezit aan. wederkerend: hebben het laatstgenoemde zelfstandig naamwoord (of de laatstgenoemde eigennaam) als antecedent. betrekkelijk: in bijvoeglijke bijzin, antecedent in hoofdzin. met ingesloten antecedent ('de persoon die', 'degene die', 'het ding dat' enz.) Wat je aanraakt, moet je opeten. (= het ding dat) Je mag trouwen met wie je wilt. (= de persoon die)

46 Voornaamwoord persoonlijk: enige of belangrijkste woord in een zinsdeel. aanwijzend: verwijst naar iets wat genoemd is of naar iets waarnaar de spreker wijst. bezittelijk: geeft bezit aan. wederkerend: hebben het laatstgenoemde zelfstandig naamwoord (of de laatstgenoemde eigennaam) als antecedent. betrekkelijk: in bijvoeglijke bijzin, antecedent in hoofdzin. vragend: antecedent moet door de gesprekspartner worden gegeven. Wie is die man die elke zondag het vlees komt snijden? Vertel eens wat je voor haar hebt gekocht.

47 Voornaamwoord persoonlijk: enige of belangrijkste woord in een zinsdeel. aanwijzend: verwijst naar iets wat genoemd is of naar iets waarnaar de spreker wijst. bezittelijk: geeft bezit aan. wederkerend: hebben het laatstgenoemde zelfstandig naamwoord (of de laatstgenoemde eigennaam) als antecedent. betrekkelijk: in bijvoeglijke bijzin, antecedent in hoofdzin. vragend: antecedent moet door de gesprekspartner worden gegeven. Ook als aanduider: welk huis is dat, wiens auto zullen we nemen?

48 Voornaamwoord Let op: sommige voornaamwoorden kunnen als zelfstandig voornaamwoord en als aanduider voorkomen: aanwijzend voornaamwoord zelfst.: Dat is mijn huis. aand.: Dat huis is van mij. bezittelijk voornaamwoord zelfst: Daar ligt de jouwe toch! aand.: Jouw tandenborstel ligt daar toch! vragend voornaamwoord zelfst.: Van wie is dat flesje? aand.: Wiens flesje is dat?

49 Overzicht Werkwoord: zelfstandig, koppelwerkwoord, hulpwerkwoord
Zelfstandig naamwoord Eigennaam Lidwoord: bepaald, onbepaald, ontkennend Bijvoeglijk naamwoord Bijwoord Voorzetsel Voornaamwoord: persoonlijk, aanwijzend, wederkerend, betrekkelijk (met/zonder ingesloten antecedent), vragend, zelfstandig/als aanduider Voegwoord: onderschikkend, nevenschikkend

50 Voegwoord In een samengestelde zin kun je een voegwoord als verbinding gebruiken. Twee hoofdzinnen verbind je met een nevenschikkend voegwoord: Jan heeft een auto gekocht en Piet heeft een motor gekocht. Jan heeft een auto gekocht en Piet een motor. Bareld is boos, want de krantenbezorger is te laat. VRAAG: hoe zie je dat dit hoofdzinnen zijn?

51 Voegwoord VRAAG: hoe zie je dat dit hoofdzinnen zijn? 1. Weglating voegwoord geeft correcte zinnen: Jan heeft een auto gekocht. Piet heeft een motor gekocht. Bareld is boos. De krantenbezorger is te laat. 2. Persoonsvorm is tweede zinsdeel. Jan heeft een auto gekocht. Piet heeft een motor gekocht. Bareld is boos. De krantenbezorger is te laat. 3. De zinnen vormen geen zinsdeel in een andere zin.

52 Voegwoord Een hoofdzin en een bijzin verbind je met een onderschikkend voegwoord: Ik hoop dat Jan een auto gekocht heeft. Bareld is boos, omdat de krantenbezorger te laat is. VRAAG: hoe zie je dat er na het voegwoord een bijzin staat?

53 Voegwoord VRAAG: hoe zie je dat er na het voegwoord een bijzin staat? 1. Weglating voegwoord geeft incomplete zinnen: Ik hoop. Jan een auto gekocht heeft. Bareld is boos. De krantenbezorger te laat is. 2. Persoonsvorm staat achteraan: Ik hoop dat Jan een auto gekocht heeft. Bareld is boos, omdat de krantenbezorger te laat is. 3. De bijzin is zinsdeel in de hoofdzin: Ik hoop iets (nl. dat Jan een auto gekocht heeft) = lijd. voorwerp Bareld is boos om iets (nl. omdat ...) = bijw. bepaling

54 Overzicht Werkwoord: zelfstandig, koppelwerkwoord, hulpwerkwoord
Zelfstandig naamwoord Eigennaam Lidwoord: bepaald, onbepaald, ontkennend Bijvoeglijk naamwoord Bijwoord Voorzetsel Voornaamwoord: persoonlijk, aanwijzend, wederkerend, betrekkelijk (met/zonder ingesloten antecedent), vragend, zelfstandig/als aanduider Voegwoord: onderschikkend, nevenschikkend

55 Meer weten/oefenen? Zelf goed inschatten waar je staat:
1. Opfrissen? Kan goed via zelfstudie met online materiaal (zie portal). 2. Taalkundespreekuur in het atelier: vanaf op de even collegeweken (cw 2, 4, 6, 8). 3. Veel nieuw? Volg de cursus bij Henk op woensdagen in lokaal F2.014. Oefenen kan via Nedercom. (Kun je niet inloggen? Mail je studentnummer en inlognaam naar


Download ppt "Algemene basisgrammatica P3 '18"

Verwante presentaties


Ads door Google