Download de presentatie
De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub
GepubliceerdNienke Meyer Laatst gewijzigd meer dan 6 jaar geleden
1
Direct E-Mail: Les 14. 2013-2014. Sem 1, blok 1. Grammaticales 2
31/07/2018 Direct Les Sem 1, blok 1. Grammaticales 2
2
Programma van vandaag Weer terug naar de basis: grammatica
31/07/2018 Programma van vandaag Weer terug naar de basis: grammatica En dit keer ook ‘stijl’
3
Lesdoelen Studenten kennen en begrijpen de belangrijkste stijlregels van de Nederlandse taal.
4
De vorige les 1. Wat zijn onderwerp en gezegde?
2. In welke tijd staat het? 3. Tegenwoordig Regel: In de tegenwoordige tijd krijgen de tweede en derde persoon een t achter de stam 4. Verleden Regel: Staat de laatste letter van de stam in ‘t kofschip dan krijgt de verleden tijd te erachter. Zo niet, dan een de 5. Voltooid Regel: Staat de laatste letter van de stam in ‘t kofschip dan krijgt de voltooide tijd een t erachter. Zo niet, dan een d.
5
Samenstellingen Regel: Schrijf alle samenstellingen die bestaan uit woorden die ook zelfstandig kunnen voorkomen aan elkaar. de markt en het segment > het marktsegment het web en de pagina > de webpagina Je hoort één hoofdklemtoon, geen twee (rúgzak). Let op: In het Engels schrijf je nagenoeg alles los, in het Nederlands dus niet!
6
Samenstellingen Wat maakt zo’n spatie nou voor verschil?
bezoekers toiletten rechtsaf bezoekerstoiletten rechtsaf lang speel platen langspeelplaten op rukkende boomwortels oprukkende boomwortels
10
Cijfers of letters getallen tot twintig: drie, acht, vijftien, negentien, zevende; tientallen tot honderd: dertig, zestig, tachtigste; honderdtallen tot duizend: vierhonderd, zevenhonderd; duizendtallen tot twaalfduizend: zesduizend, tienduizendste; de woorden miljoen, miljard, biljoen, enz.: vier miljoen, zevenmiljardste.
11
Cijfers of letters: aan elkaar of ?
Na duizend komt een spatie. Woorden als miljoen en miljard staan los. Voorbeelden: 106: honderdzes 678: zeshonderdachtenzeventig 2014: tweeduizend veertien 2577: tweeduizend vijfhonderdzevenenzeventig / vijfentwintighonderdzevenenzeventig : zeventien miljoen drieënvijftigduizend negenhonderdtachtig
12
Hoofdletters of niet maandag, dinsdag, woensdag, januari, februari en maart. (Monday, Tuesday, March) ‘Wat zegt U, Here God?’ ‘Wat zegt u, meneer De Vries?’ De Nederlandse Eskimo was dol op de zon. Die Noord-Brabander ging naar het zuiden van Engeland. In Zuid-Engeland vieren ze Kerstmis in de kerstvakantie en altijd met de Kerstman. Bij het Ministerie van Defensie werken veel hbo’ers.
13
Meervoud of enkelvoud De mensen moeste naar huis.
Een aantal mensen deden niet mee. Een klein percentage van de bierflesjes ontploffen bij warm weer. Mensen = meervoud, dus werkwoord = meervoud. Aantal en aantallen. Percentage en percentages.
14
Veelgemaakte fouten
15
Veelgemaakte fouten & nodeloos sjiek
Echter was ik er niet bij toen het mis ging. Het meisje welke op de fiets naar huis ging. De anderen hadden het naar hun zin immers gingen ze naar een feest. Het = dat De = die
16
Uit je hoofd kennen! (1/3) 1. De d/t-regel in de tegenwoordige tijd In de tegenwoordige tijd krijgen de tweede en derde persoon een t achter de stam. 2. Uitzondering op regel 1: Als je of jij onderwerp is, en in de zin ná het gezegde staat, dan komt er na de stam géén t. 3. Verleden tijd, regel ’t kofschip Staat de laatste letter van de stam in ‘t kofschip dan krijgt de verleden tijd te erachter Zo niet, dan komt er de achter de stam.
17
Uit je hoofd kennen! (2/3) 4. Voltooide tijd, regel ’t kofschip Staat de laatste letter van de stam in ‘t kofschip dan eindigt het voltooid deelwoord op een t. Zo niet, dan eindigt het voltooid deelwoord op een d. 5. De vermomde v en z Bij het bepalen van de vervoeging in de verleden tijd en voltooide tijd, doen we net of de v en z uit het hele werkwoord de laatste letter van de stam zijn. 6. Voltooid deelwoord gebruikt als bijvoeglijk naamwoord. Eindigt het voltooid deelwoord op t of d, dan komt er simpelweg een e achter, nooit te of de.
18
Uit je hoofd kennen! (3/3) 7. Jou/jouw Gebruik jou wanneer de tweede persoon het lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp is. Gebruik jouw wanneer het woord bezittelijk voornaamwoord is. 8. Hen/hun Je gebruikt hen als het lijdend voorwerp is, en je gebruikt het ook na een voorzetsel. Je gebruikt hun wanneer het meewerkend voorwerp is en er geen voorzetsel voor staat. 9. Als/dan Wanneer je als of dan gebruikt in vergelijkingen, gelden de volgende regels. Als kies je in combinatie met zo, hetzelfde/dezelfde of even (hij is net zo/even groot als ik, hij heeft dezelfde hoogte als ik). Dan gebruik je bij de vergrotende trap (hij is groter dan ik).
19
Regels stijl (1/5) 1. Tangconstructie
Bij een tangconstructie staan er zo veel woorden tussen onderwerp en gezegde of tussen de twee delen van het werkwoordelijk gezegde, dat het verband onduidelijk wordt of je de zin op verschillende manieren kunt uitleggen. Hij bereidt zich terdege, van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat, op het eindexamen voor ‘Het vulsel in de bek van de tang’
20
Regels stijl (2/5) 2. Passief De passief (ook wel lijdende vorm genoemd) is opgebouwd uit een vorm van de hulpwerkwoorden worden of zijn, in combinatie met een voltooid deelwoord. In deze straat wordt een drempel gelegd. Door wie? Wanneer? Schrijf actief! Jan legt maandag a.s. een drempel in deze straat.
21
Regels stijl (3/5) 3. Vaagheden Woorden zoals veel, vaak, soms, mensen, problemen, leuk, erg, men, meestal zijn vaag. Een goede schrijver vermijdt ze, en kiest voor meer specifieke termen die een nauwkeuriger beschrijving geven. 3. a. Containerbegrippen: communicatie, ding, dialoog, ontwikkeling, stukje, enz.
22
Regels stijl (4/5) 4. Eenheid van getal
Wanneer het onderwerp in de zin enkelvoud is, is het bijbehorende werkwoord dat ook. Is het onderwerp meervoud, dan het bijbehorende werkwoord ook. 5. Eenheid van tijd Wissel alleen tussen tegenwoordige en verleden tijd wanneer daar een goede, door jou te onderbouwen stilistische reden voor is.
23
Regels stijl (5/5) 6. Verwijzen Naar onzijdige woorden (het) verwijs je met dit of dat. Naar mannelijke en vrouwelijke woorden verwijs je met deze of die.
24
Opdracht Beschrijf passief en vaag hoe je deze les ervaren hebt en probeer dat in een zo’n lang mogelijke tangconstructie te verwoorden. Mag in tweetallen.
Verwante presentaties
© 2024 SlidePlayer.nl Inc.
All rights reserved.