De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub

3a Grammatica 1 +2 www.mevrouwzus.wordpress.com.

Verwante presentaties


Presentatie over: "3a Grammatica 1 +2 www.mevrouwzus.wordpress.com."— Transcript van de presentatie:

1 3a Grammatica 1 +2

2 Zinsontleding in 11 stappen (herhaling)
pv= persoonsvorm |= zinsdeel wwg = werkwoordelijk gezegde nwg = naamwoordelijk gezegd ond = onderwerp lv = lijdend voorwerp mv = meewerkend voorwerp vzv = voorzetselvoorwerp bwb = bijwoordelijke bepaling bijst = bijstelling bvb = bijvoeglijke bepaling

3 Zoek de pv pv= persoonsvorm=
De werkwoordsvorm die verandert als je de zin in een andere tijd zet. Zij zingt een lied. Zij zong een lied. pv= zingt

4 2. Verdeel de zin in zinsdelen
zinsdeel= Een woord of een groepje woorden dat je voor de persoonsvorm kunt zetten. Hij | heeft | een nieuwe cd. Een nieuwe cd | heeft | hij.

5 3. Zoek het wwg wwg= werkwoordelijk gezegde=
Alle werkwoorden in de zin. Jullie hond heeft mij gebeten. wwg= heeft gebeten

6 4. Zoek het nwg nwg= naamwoordelijk gezegde=
koppelwerkwoord (+hulpwerkwoorden) + naamwoordelijk deel Bij een naamwoordelijk gezegde koppelt het koppelwerkwoord het onderwerp aan het naamwoordelijk deel. Het naamwoordelijk deel is dus een kenmerk of eigenschap van het onderwerp. Meestal is het naamwoordelijk deel een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord. Let op: een zin met een naamwoordelijk gezegde bevat nooit een lijdend voorwerp!

7 Het naamwoordelijk gezegde
werkwoordelijk deel (ww.deel) naamwoordelijk deel (nw.deel) ww.deel= alle werkwoorden uit de zin incl. een koppelwerkwoord zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen nw.deel= zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord geeft een kenmerk of eigenschap van het onderwerp

8 Koppelwerkwoorden Negen koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen. Een werkwoord is alleen een koppelwerkwoord als: het één van de negen koppelwerkwoorden is het te vervangen is door een ander koppelwerkwoord uit het rijtje Onze buurman is slager.

9 Geen koppelwerkwoord Als zijn betekent zich bevinden.
Als schijnen betekent licht uitstralen. Als blijven betekent verblijven. Als lijken betekent gelijkenis vertonen.

10 Zo vind je het ng Zoek de persoonsvorm, het onderwerp en de overige werkwoorden Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden? = ng Noteer het naamwoordelijk gezegde: persoonsvorm + [naamwoordelijk deel] + overige werkwoorden Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken!

11 Voorbeeld ng Je zus | zal | later | een goede zangeres | worden. pv=zal, ow= Je zus, overige werkwoorden= worden Vraag: Wat zal je zus worden? (Antwoord: een goede zangeres) ng= zal [een goede zangeres] worden

12 Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
Een wg zegt wat iemand of iets DOET. Een ng zegt wat iemand IS (of wordt, blijft, lijkt.)

13 Stappenplan wg of ng? Noteer persoonsvorm en onderwerp.
Vraag: staat er een koppelwerkwoord in de zin? nee= wg ja= stap 3 Is er een werkwoord met een duidelijke betekenis (=zww)? ja= wg nee= ng Wat + pv + ow + overige ww’en? = nw.deel ng= pv + [nw.deel] + overige ww’en

14 5. Zoek het ond ond= onderwerp= Wie of wat + gezegde?
Berbel staat niet op de foto. wwg= staat Wie of wat staat? Berbel ond= Berbel

15 6. Zoek het lv lv= lijdend voorwerp= Wie of wat + gezegde + onderwerp?
Anneli heeft de foto’s gemaakt. wwg= heeft gemaakt ond= Anneli Wie of wat heeft Anneli gemaakt? lvw= de foto’s

16 7. Zoek het mv mv= meewerkend voorwerp=
Aan of voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? Soms ‘bij’ Wil je die bekende acteur een vraag stellen? wwg= wil stellen ond= je lvw= een vraag Aan of voor wie wil je een vraag stellen? (aan) die bekende acteur =lvw

17 8. Zoek het vzv vzv= voorzetselvoorwerp=
Het zinsdeel dat met een voorzetsel begint. Dit is een vast voorzetsel bij een zelfstandig werkwoord of het naamwoordelijk gezegde. Dit voorzetsel kun je (bijna) niet vervangen door een ander voorzetsel. De leerlingen | verlangen | erg | naar de herfstvakantie. verlangen naar naar de herfstvakantie = vzv

18 9. Zoek de bwb bwb= bijwoordelijke bepaling=
De zinsdelen die overblijven! Het antwoord op vragen als: waar, wanneer, waardoor, waarmee, waarheen, hoe, hoeveel? Er zijn verschillende bwb: van plaats, tijd, oorzaak, middel, richting, enz. Waar | heb | je | gisteren | de sleutel | gelegd? Waar = bwb gisteren = bwb

19 10. Zoek de bijst bijst= bijstelling= een deel van een zinsdeel
staat altijd tussen komma’s achter het zelfstandig naamwoord noemt hetzelfde nog een keer in andere woorden In Amsterdam, de hoofdstad van Nederland, wonen heel veel mensen. de hoofdstad van Nederland

20 11. Zoek de bvb bvb= bijvoeglijke bepaling=
Een deel van een ander zinsdeel! Een bijzonderheid, kenmerk of eigenschap van een zelfstandig naamwoord (znw). Kan voor of achter het znw staan. Als de bvb achter het znw staat, begint zij met een voorzetsel. Voor de deur van de supermarkt | verkoopt | de dakloze vrouw | haar krantjes. van de supermarkt  deur dakloze  vrouw haar  krantjes

21 Samengestelde zinnen

22 De samengestelde zin Een zin met 1 persoonsvorm noemen we een enkelvoudige zin. Een zin met meer dan 1 persoonsvorm noemen we een samengestelde zin. Een samengestelde zin kan bestaan uit: hoofdzinnen of uit (een) hoofdzin(nen) en (een) bijzin(nen).

23 Hoofdzin In een hoofdzin staat de persoonsvorm vooraan of na het eerste zinsdeel. Voorbeelden: Ga je mee tennissen? Ik ga vanmiddag tennissen.

24 Voegwoorden Wat is een voegwoord?
Een voegwoord ‘voegt’ of ‘metselt', woorden maar vooral zinnen (zinsdelen) aan elkaar. Voegwoorden kun je vaak herkennen door de komma die ervoor staat, maar dit hoeft er niet altijd te staan.

25 Nevenschikkende voegwoorden
Hoofdzinnen kunnen met elkaar verbonden worden door de voegwoorden en, maar, want of of. Voorbeelden: Het is al laat en daarom kom ik vanavond. Het is al laat, maar ik kom toch vanmiddag. Ik kom vanavond want het is al laat. Kom je vanmiddag of kom je vanavond? Opmerking: In een hoofdzin kun je nooit het woordje ‘niet’ tussen de persoonsvorm en het onderwerp zetten.

26 Bijzin In een bijzin staat de persoonsvorm (bijna) achteraan.
Voorbeelden: Hij zei dat hij vanmiddag ging tennissen. Hij zei dat hij meer dan drie uur getennist had. Een bijzin begint bijna altijd met een verbindingswoord.

27 Onderschikking Als een onderschikkend voegwoord zinnen met elkaar verbindt. Je kunt niet elk deel als zelfstandige zin opschrijven. (In ieder geval) één hoofdzin en één bijzin.

28 Onderschikkende voegwoorden
Een onderschikkende voegwoord verbindt een hoofdzin (belangrijkste zin) met een bijzin (minder belangrijke zin).  De onderschikkende voegwoorden kun je niet uit je hoofd leren, omdat er heel veel van zijn. wanneer, als, terwijl, zodra, voordat, voor, nu, toen, nadat, zolang als, totdat, sinds, doordat, zodat, waardoor, omdat, opdat, indien, mits, tenzij, hoewel, ofschoon, ondanks dat, zoals, alsof, dat, of… Als we het onderschikkende voegwoord weg zouden laten, kun je niet meer twee goedlopende zinnen maken!

29 Bijzinnen benoemen = grammatica 3!
Bijzinnen kun je benoemen als zinsdelen en zinsdeelstukken. Voorbeelden: Wie de wedstrijd wint, wordt clubkampioen. wordt clubkampioen = hoofdzin wordt clubkampioen = naamwoordelijk gezegde; wordt = werkwoordelijk deel; clubkampioen = naamwoordelijk deel; wie de wedstrijd wint = onderwerps(zin) *Voor de duidelijkheid zet je er zin of bijzin achter.

30 Bijzinnen benoemen voorbeeld
Zij wordt later wat haar moeder is. zij wordt later = hoofdzin wordt wat haar moeder is = naamwoordelijk gezegde; wordt = werkwoordelijk deel; wat haar moeder is = naamwoordelijk gezegdezin; zij = onderwerp later = bijwoordelijke bepaling

31 Bijzinnen benoemen TIP
Vervang de bijzin door een woord en ontleed de enkelvoudige zin. voorbeeld: Hij zegt dat hij het niet gedaan heeft. -> Hij zegt dat. Het woord dat de bijzin vervangt heeft dezelfde functie als de bijzin. Dat = lijdend voorwerp; dat hij het niet gedaan heeft = lijdend voorwerpszin

32 19 woordsoorten Woordsoortbenoeming (herhaling)

33 1. lidwoord lw Staat meestal vóór een zelfstandig naamwoord.
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een De computer staat op het nieuwe bureau.

34 2. zelfstandig naamwoord
znw Gebruik je voor mensen, dieren, planten en dingen. Ook (eigen)namen zijn zelfstandige naamwoorden. Tobias ziet dat het boek driehonderd bladzijden heeft.

35 3. bijvoeglijk naamwoord
bnw Geeft een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord aan. Staat meestal direct voor het zelfstandig naamwoord. Als er een kww in de zin voorkomt, kan het bnw ook achter het kww staan. Het oude paleis wordt toch gesloopt.

36 4. zelfstandig werkwoord
zww Een wg bevat altijd een ww met een duidelijke betekenis. Geeft de handeling in de zin aan. Er staat altijd maar één zww in de zin. Als er meer ww in de zin staan, dan staat het zww achterin. De andere ww zijn hulpwerkwoorden. De atleet heeft zijn zelfstandig record verbeterd.

37 5. koppelwerkwoord kww Geeft géén handeling in de zin aan.
Koppelt het onderwerp aan het naamwoordelijk deel van het gezegde (een bijvoeglijk en/of zelfstandig naamwoord). Negen kww: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen. Zijn er meer ww, dan staat het kww achterin. De andere ww zijn hulpwerkwoorden. Jouw tekening is nog mooier geworden.

38 6. hulpwerkwoord hww Geeft géén handeling in de zin aan.
Er moeten minstens twee werkwoordsvormen in de zin staan, om in die zin een hww aan te treffen. Je moet het vlees uit de vriezer halen.

39 7. voorzetsel vz Kun je meestal invullen op de puntjes in: … de kast.
Het is altijd het eerste woord van zo’n woordgroep. In de bibliotheek vind je de cd’s achter de informatiebalie.

40 8. bijwoord bw Kan iets van een werkwoord, een ander bijwoord of een bijvoeglijk naamwoord zeggen. Het geeft een plaats of tijd aan. Waar, wanneer, waarom, waardoor, etc. Hoe, wel, toch, immers, ook, nog, etc. Waarom reed de automobilist net zo hard door onze straat?

41 9. persoonlijk voornaamwoord
pers.vnw Verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. Ik heb hem het adres gevraagd.

42 10. bezittelijk voornaamwoord
bez.vnw Geeft een bezit aan; van wie iets is. LEER HET SCHEMA OP P.71 Het kan zelfstandig of bijvoeglijk in de zin voorkomen. Wil je mijn fiets op slot zetten? Bij zelfstandig gebruik staat er altijd een lidwoord voor. Is dat de jouwe?

43 bez.vnw vervolg het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort mijn fiets (zn), onze tassen (zn) soms staat er tussen het bez.vnw en het zn een bijvoeglijk naamwoord zijn nieuwe (bn) boek (zn)

44 bez.vnw Let op! Staat het vnw achter het bezit en staat er ‘van’ voor?
Dan is het geen bezittelijk, maar een persoonlijk voornaamwoord. die fiets van mij (pers.vnw) de tassen van ons (pers.vnw) dat nieuwe boek van hem (pers.vnw)

45 persoonlijk of bezittelijk?
je, haar, ons, jullie, hun Vervang het woord door hij, hem of zijn. hij of hem = persoonlijk voornaamwoord zijn = bezittelijk voornaamwoord Kunnen jullie ons vertellen of jullie zusje haar paard wil verkopen? Kan hij hem vertellen of zijn zusje zijn paard wil verkopen? pers.vnw: jullie (1e), ons bez.vnw: jullie (2e), haar

46 11. wederkerend voornaamwoord
wederkerend vnw Komt alleen voor in combinatie met een wederkerend werkwoord: zich aanpassen, zich verzetten, zich vergissen, etc. Jullie vergissen je in de datum.

47 12. wederkerig voornaamwoord
wederkerig vnw = elkaar Het verwijst naar meer personen. Wij zullen elkaar volgende week niet zien.

48 13. vragend voornaamwoord
vr.vnw wie, wat, welke, wat voor (een)? Wie weet welke film er zaterdag draait?

49 14. aanwijzend voornaamwoord
aanw.vnw Wijst iets of iemand aan. Deze, dit, die, dat. Een aanw.vnw kan i.p.v. een lidwoord voor het zelfstandig naamwoord staan. Het verwijst dan naar het znw. Je moet die sjaal kopen. Wil je dit aan de secretaresse geven?

50 15. betrekkelijk voornaamwoord
betr.vnw Verwijst terug naar een woord of woordgroepje dat er vlak voor staat (=antecedent). die, dat, wie, wat. Het antwoord dat op het bord staat, is fout. In zinnen zonder antecedent kun je wie en wat vervangen door degene die en dat wat. Wie en wat noem je dan betr.vnw met ingesloten antecedent (m.i.a.). Wat (=Dat wat) je me hebt verteld, zal ik geheimhouden.

51 16. onbepaald voornaamwoord
onb.vnw Verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding. iets, niets, iemand, alles, men, wat (=iets), elk, ieder(een), etc. Niemand heeft mij iets gevraagd.

52 17. telwoord telw Bepaalde hoofdtelwoorden (b.htelw) geven een nauwkeurige hoeveelheid aan: één, honderd, een derde, etc. Onbepaalde hoofdtelwoorden (onb.htelw) geven een onnauwkeurige hoeveelheid aan: alle, weinig, wat, sommige, etc. Bepaalde rangtelwoorden (b.rtelw) geven de nauwkeurige plaats in een rangorde aan: eerste, tweede, honderdste, etc. Onbepaalde rangtelwoorden (onb.rtelw) geven de onnauwkeurige plaats in een rangorde aan: middelste, laatste, zoveelste, hoeveelste, etc.

53 18. voegwoord vw Verbindt woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar.
Nevenschikkende voegwoorden (nevensch.vw) verbinden gelijkwaardige delen: en, want, maar, of en dus. Morgen kan ik helaas niet komen, want ik moet mijn repetitie leren. Onderschikkende voegwoorden (ondersch.vw) verbinden ongelijkwaardige zinnen: dat en nadat, omdat, zodat, etc. aangezien, als, dan, hoewel, indien, mits, tenzij, toen, zodra, daarom, terwijl, ofschoon en of! Kevin kan niet pinnen, omdat zijn saldo te laag is.

54 19. voornaamwoordelijk bijwoord
vnw.bw Bestaat uit twee delen. Het eerste deel wordt meestal gevormd door de bijwoorden er, hier, waar, daar. Het tweede deel is een voorzetsel. De delen van het vnw.bw kunnen gescheiden in de zin voorkomen. Ze kunnen geen betrekking op personen hebben. Daarmee heb ik niets te maken. Daar heb ik niets mee te maken.

55


Download ppt "3a Grammatica 1 +2 www.mevrouwzus.wordpress.com."

Verwante presentaties


Ads door Google