Download de presentatie
De presentatie wordt gedownload. Even geduld aub
1
Woordbenoemen Groep 6 en 7
2
Lidwoord Lidwoorden zijn “woordjes” die je voor een zelfstandig naamwoord kunt plaatsen. De lidwoorden zijn: - de - het - een
3
Zelfstandig naamwoord
Dit zijn namen van: Mensen Dieren Plaatsen Steden Gevoelens Je kunt er meestal een lidwoord bij bedenken.
4
Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Vb. De gekke juf De stoute jongen De rode pen Het staat meestal tussen een lidwoord en een zelstandig naamwoord in.
6
Telwoord Telwoorden zijn woorden die een aantal aangeven in een zin.
Vb. 2,3,4 Maar ook: eerste, laatste, vierde
7
Werkwoord Werkwoorden zijn woorden die je kunt doen.
Werkwoorden zijn woorden die aangeven dat er iets gebeurt. Je kunt er ik/hij/wij voorzetten Dit zijn woorden die je altijd oefent met werkwoordspelling Let op: er zijn ook hulp werkwoorden: zijn, worden, hebben
8
Scheidbaar werkwoord Er zijn ook werkwoorden die je van elkaar moet scheiden als je ze in een zin gebruikt. Bijv.: afwassen Wij wassen de kopjes af. nakijken De leerkrachten kijken na.
9
Voorzetsel Voorzetsels zijn woorden die - een richting aangeven
- een plaats aangeven - een tijd aangeven. Voorzetsels staan altijd voor woorden waar ze bijhoren. Voorzetsels kun je niet veranderen. Bijv.: Ik zit in de klas. in geeft een plaats aan. Dus een voorzetsel!
10
Nu even online oefenen!
11
Bijwoord Bijwoorden zeggen iets over hoe je een werkwoord kunt doen.
Bijv.: Hij loopt hard. (hoe loopt hij?) Bijwoorden zeggen iets over een hoe een bijvoeglijk naamwoord is. Bijv.: Een erg mooie fiets. (hoe mooi?)
12
Bijwoorden zeggen iets over hoe een ander bijwoord is.
Bijv.: Hij rijdt heel snel. (hoe snel?) Bijwoorden geven ook antwoord op waar? en wanneer? Bijv.: Hij zit hier (waar?) Ik wil nu weg. (wanneer?)
13
Voornaamwoorden Er zijn 6 verschillende voornaamwoorden:
14
1 persoonlijke voornaamwoorden.
Zij worden gebruikt om personen en begrippen aan te duiden door middel van: ik, jij/ je, hij, zij, het, men, u, wij, jullie en zij (meervoud).
15
2. bezittelijke voornaamwoorden.
Zij duiden een bezit aan: mijn, jouw, zijn, haar, uw, ons/ onze, jullie en hun.
16
3. aanwijzende voornaamwoorden.
Zij wijzen iets aan: deze en dit (dichtbij) die en dat (veraf)
17
4. vragend voornaamwoorden.
Zij vragen iets: wie? wat? welke? wat voor (een)?
18
5. betrekkelijke voornaamwoorden.
Zij verwijzen ergens naar.
19
6. onbepaalde voornaamwoorden.
Zij gaan over iets of iemand, maar we weten niet precies waarover of over wie het gaat: iemand, iets, iedereen, niemand, etc.
20
Voegwoorden Voegwoorden zijn woorden die twee aparte zinnen aan elkaar voegen. Voorbeelden van voegwoorden zijn: Omdat, hoewel, zodat, tenzij, mits, terwijl, nadat, ofschoon, als, etc…
21
Voegwoorden staan meestal midden in de zin.
Voor een voegwoord staat meestal een komma. Een voegwoord kan ook dus aan het begin van de zin staan. Voor het voegwoord of en en staat (meestal) geen komma.
22
Tussenwerpsel Tussenwerpsels zijn woorden die geen functie in de zin hebben. Je kan ze weglaten. Een tussenwerpsel kan een uitroepzin zijn. Bijv.: Hij riep: “AUW, je doet me pijn!” “Goedemorgen!” Brrr, het waait hard.
Verwante presentaties
© 2024 SlidePlayer.nl Inc.
All rights reserved.