Download de presentatie
GepubliceerdChrista de Kooker Laatst gewijzigd meer dan 6 jaar geleden
1
3 vwo Grammatica 1
2
Zinsontleding in 11 stappen (herhaling)
pv= persoonsvorm |= zinsdeel wwg = werkwoordelijk gezegde nwg = naamwoordelijk gezegd ond = onderwerp lv = lijdend voorwerp mv = meewerkend voorwerp vzv = voorzetselvoorwerp bwb = bijwoordelijke bepaling bijst = bijstelling bvb = bijvoeglijke bepaling
3
Zoek de pv pv= persoonsvorm=
De werkwoordsvorm die verandert als je de zin in een andere tijd zet. Zij zingt een lied. Zij zong een lied. pv= zingt
4
2. Verdeel de zin in zinsdelen
zinsdeel= Een woord of een groepje woorden dat je voor de persoonsvorm kunt zetten. Hij | heeft | een nieuwe cd. Een nieuwe cd | heeft | hij.
5
3. Zoek het wwg wwg= werkwoordelijk gezegde=
Alle werkwoorden in de zin. Jullie hond heeft mij gebeten. wwg= heeft gebeten
6
4. Zoek het nwg nwg= naamwoordelijk gezegde=
koppelwerkwoord (+hulpwerkwoorden) + naamwoordelijk deel Bij een naamwoordelijk gezegde koppelt het koppelwerkwoord het onderwerp aan het naamwoordelijk deel. Het naamwoordelijk deel is dus een kenmerk of eigenschap van het onderwerp. Meestal is het naamwoordelijk deel een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord. Let op: een zin met een naamwoordelijk gezegde bevat nooit een lijdend voorwerp!
7
koppelwerkwoorden Negen koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen. Een werkwoord is alleen een koppelwerkwoord als: het één van de negen koppelwerkwoorden is het te vervangen is door een ander koppelwerkwoord uit het rijtje Onze buurman is slager.
8
Geen koppelwerkwoord Als zijn betekent zich bevinden.
Als schijnen betekent licht uitstralen. Als blijven betekent verblijven. Als lijken betekent gelijkenis vertonen.
9
5. Zoek het ond ond= onderwerp= Wie of wat + gezegde?
Berbel staat niet op de foto. wwg= staat Wie of wat staat? Berbel ond= Berbel
10
6. Zoek het lv lv= lijdend voorwerp= Wie of wat + gezegde + onderwerp?
Anneli heeft de foto’s gemaakt. wwg= heeft gemaakt ond= Anneli Wie of wat heeft Anneli gemaakt? lvw= de foto’s
11
7. Zoek het mv mv= meewerkend voorwerp=
Aan of voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? Soms ‘bij’ Let op: geen lv = geen mv! Wil je die bekende acteur een vraag stellen? wwg= wil stellen ond= je lvw= een vraag Aan of voor wie wil je een vraag stellen? (aan) die bekende acteur =lvw
12
8. Zoek het vzv vzv= voorzetselvoorwerp=
Het zinsdeel dat met een voorzetsel begint. Dit is een vast voorzetsel bij een zelfstandig werkwoord of het naamwoordelijk gezegde. Dit voorzetsel kun je (bijna) niet vervangen door een ander voorzetsel. De leerlingen | verlangen | erg | naar de herfstvakantie. verlangen naar naar de herfstvakantie = vzv
13
9. Zoek de bwb bwb= bijwoordelijke bepaling=
De zinsdelen die overblijven! Het antwoord op vragen als: waar, wanneer, waardoor, waarmee, waarheen, hoe, hoeveel? Er zijn verschillende bwb: van plaats, tijd, oorzaak, middel, richting, enz. Waar | heb | je | gisteren | de sleutel | gelegd? Waar = bwb gisteren = bwb
14
10. Zoek de bijst bijst= bijstelling= een deel van een zinsdeel
staat altijd tussen komma’s achter het zelfstandig naamwoord noemt hetzelfde nog een keer in andere woorden In Amsterdam, de hoofdstad van Nederland, wonen heel veel mensen. de hoofdstad van Nederland
15
11. Zoek de bvb bvb= bijvoeglijke bepaling=
Een deel van een ander zinsdeel! Een bijzonderheid, kenmerk of eigenschap van een zelfstandig naamwoord (znw). Kan voor of achter het znw staan. Als de bvb achter het znw staat, begint zij met een voorzetsel. Voor de deur van de supermarkt | verkoopt | de dakloze vrouw | haar krantjes. van de supermarkt deur dakloze vrouw haar krantjes
16
Werkwoordelijk gezegde (uitbreiding)
Bij sommige werkwoorden hoort altijd een wederkerend voornaamwoord. Vergissen bijvoorbeeld kan niet zonder voornaamwoord: ik vergis me, wij vergissen ons etc. Het voornaamwoord hoort dan bij het gezegde. Hij kan zich die gebeurtenis niet meer herinneren. wwg= kan zich herinneren Bij andere werkwoorden kan je het wederkerend voornaamwoord vervangen door een ander woord: hij wast zich. Hij wast haar. (zich/haar = lijdend voorwerp)
17
Werkwoordelijke uitdrukking
Soms bestaat het werkwoordelijk gezegde uit een werkwoordelijke uitdrukking. Toen er een agent aankwam, kozen ze het hazenpad. kozen het hazenpad = een werkwoordelijke uitdrukking (= vluchten) Na nog een hartaanval gaf hij de geest. Gaf de geest = werkwoordelijke uitdrukking (=overlijden) Een werkwoordelijke uitdrukking bestaat uit een werkwoord en een paar andere woorden. Je kunt een werkwoordelijke uitdrukking meestal vervangen door een werkwoord met dezelfde betekenis (in de voorbeelden: vluchten, inlichten en overlijden).
18
Meewerkend voorwerp (lastige gevallen 1)
mv = Aan of voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? Soms kun je beter het voorzetsel bij toevoegen. Onze hond loopt (bij) mij soms voor de voeten. Het zinsdeel dat aangeeft van wie een bepaald lichaamsdeel is dat op en andere plaats in de zin wordt genoemd is mv.
19
Meewerkend voorwerp (lastige gevallen 2)
Het zinsdeel dat aangeeft dat iemand een ervaring opdoet of dat iemand iets overkomt = mv. De nieuwe plaats beviel Sammy prima. Dat gebeurt hem wel vaker. Het is haar te veel geworden.
20
16 verschillende soorten bijwoordelijke bepalingen
van plaats waar? Daar liggen je handschoenen. van tijd wanneer? Over een half uur begint de voorstelling. hoe lang? Ik blijf een uur.
21
16 verschillende soorten bijwoordelijke bepalingen
van oorzaak waardoor? Door de verkeersopstopping kwam ik te laat. van middel waarmee? Janneke snijdt het brood met een bot mes. van richting waarheen? We fietsen naar de bioscoop.
22
16 verschillende soorten bijwoordelijke bepalingen
van hoedanigheid hoe? Isa heeft het cadeau netjes ingepakt. van hoeveelheid hoeveel? Het postpakket woog veertien kilo. van gevolg met welk gevolg? Tot onze spijt komen Jack en Patricia niet.
23
16 verschillende soorten bijwoordelijke bepalingen
van reden waarom? Vanwege de voorspelde storm gaan we niet weg. van de handelende persoon door wie? Dat schilderij is door mij gemaakt. van doel waarvoor? met welk doel? Voor zijn ontspanning gaat Max vijf kilometer lopen.
24
16 verschillende soorten bijwoordelijke bepalingen
van voorwaarde onder welke voorwaarde of omstandigheid? Bij slecht weer verzetten we het uitstapje. van toegeving ondanks wat? Ondanks alle bezwaren verzette de leraar de datum van de repetitie niet. van modaliteit woorden als: zeker, beslist, helaas, ook, wel, vermoedelijk Vermoedelijk komt hij ook mee.
25
16 verschillende soorten bijwoordelijke bepalingen
van ontkenning niet Ik heb jou niet verraden. van vergelijking constructie met als of dan Maurice is kleiner dan zijn zus. Dit pakket is net zo groot als dat.
26
19 woordsoorten Woordsoortbenoeming (herhaling)
27
1. lidwoord lw Staat meestal vóór een zelfstandig naamwoord.
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een De computer staat op het nieuwe bureau.
28
2. zelfstandig naamwoord
znw Gebruik je voor mensen, dieren, planten en dingen. Ook (eigen)namen zijn zelfstandige naamwoorden. Tobias ziet dat het boek driehonderd bladzijden heeft.
29
3. bijvoeglijk naamwoord
bnw Geeft een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord aan. Staat meestal direct voor het zelfstandig naamwoord. Als er een kww in de zin voorkomt, kan het bnw ook achter het kww staan. Het oude paleis wordt toch gesloopt.
30
4. zelfstandig werkwoord
zww Geeft de handeling in de zin aan. Er staat altijd maar één zww in de zin. De atleet heeft zijn zelfstandig record verbeterd.
31
5. koppelwerkwoord kww Geeft géén handeling in de zin aan.
Koppelt het onderwerp aan het naamwoordelijk deel van het gezegde (een bijvoeglijk en/of zelfstandig naamwoord). Negen koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen. Jouw tekening is nog mooier geworden.
32
6. hulpwerkwoord hww Geeft géén handeling in de zin aan.
Er moeten minstens twee werkwoordsvormen in de zin staan, om in die zin een hww aan te treffen. Je moet het vlees uit de vriezer halen.
33
7. voorzetsel vz Kun je meestal invullen op de puntjes in: … de kast.
Het is altijd het eerste woord van zo’n woordgroep. In de bibliotheek vind je de cd’s achter de informatiebalie.
34
8. bijwoord bw Kan iets van een werkwoord, een ander bijwoord of een bijvoeglijk naamwoord zeggen. Het geeft een plaats of tijd aan. Waar, wanneer, waarom, waardoor, etc. Hoe, wel, toch, immers, ook, nog, etc. Waarom reed de automobilist net zo hard door onze straat?
35
9. persoonlijk voornaamwoord
pers.vnw Verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken. Ik heb hem het adres gevraagd.
36
10. bezittelijk voornaamwoord
bez.vnw Geeft een bezit aan. Het kan zelfstandig of bijvoeglijk in de zin voorkomen. Wil je mijn fiets op slot zetten? Bij zelfstandig gebruik staat er altijd een lidwoord voor. Is dat de jouwe?
37
11. wederkerend voornaamwoord
wederkerend vnw Komt alleen voor in combinatie met een wederkerend werkwoord: zich aanpassen, zich verzetten, zich vergissen, etc. Jullie vergissen je in de datum.
38
12. wederkerig voornaamwoord
wederkerig vnw = elkaar Het verwijst naar meer personen. Wij zullen elkaar volgende week niet zien.
39
13. vragend voornaamwoord
vr.vnw wie, wat, welke, wat voor (een)? Wie weet welke film er zaterdag draait?
40
14. aanwijzend voornaamwoord
aanw.vnw Wijst iets of iemand aan. Deze, dit, die, dat. Een aanw.vnw kan i.p.v. een lidwoord voor het zelfstandig naamwoord staan. Het verwijst dan naar het znw. Je moet die sjaal kopen. Wil je dit aan de secretaresse geven?
41
15. betrekkelijk voornaamwoord
betr.vnw Verwijst terug naar een woord of woordgroepje dat er vlak voor staat (=antecedent). die, dat, wie, wat. Het antwoord dat op het bord staat, is fout. In zinnen zonder antecedent kun je wie en wat vervangen door degene die en dat wat. Wie en wat noem je dan betr.vnw met ingesloten antecedent (m.i.a.). Wat (=Dat wat) je me hebt verteld, zal ik geheimhouden.
42
16. onbepaald voornaamwoord
onb.vnw Verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding. iets, niets, iemand, alles, men, wat (=iets), elk, ieder(een), etc. Niemand heeft mij iets gevraagd.
43
17. telwoord telw Bepaalde hoofdtelwoorden (b.htelw) geven een nauwkeurige hoeveelheid aan: één, honderd, een derde, etc. Onbepaalde hoofdtelwoorden (onb.htelw) geven een onnauwkeurige hoeveelheid aan: alle, weinig, wat, sommige, etc. Bepaalde rangtelwoorden (b.rtelw) geven de nauwkeurige plaats in een rangorde aan: eerste, tweede, honderdste, etc. Onbepaalde rangtelwoorden (onb.rtelw) geven de onnauwkeurige plaats in een rangorde aan: middelste, laatste, zoveelste, hoeveelste, etc.
44
18. voegwoord vw Verbindt woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar.
Nevenschikkende voegwoorden (nevensch.vw) verbinden gelijkwaardige delen: en, want, maar, of en dus. Morgen kan ik helaas niet komen, want ik moet mijn repetitie leren. Onderschikkende voegwoorden (ondersch.vw) verbinden ongelijkwaardige zinnen: dat en nadat, omdat, zodat, etc. aangezien, als, dan, hoewel, indien, mits, tenzij, toen, zodra, daarom, terwijl, ofschoon en of! Kevin kan niet pinnen, omdat zijn saldo te laag is.
45
19. voornaamwoordelijk bijwoord
vnw.bw Bestaat uit twee delen. Het eerste deel wordt meestal gevormd door de bijwoorden er, hier, waar, daar. Het tweede deel is een voorzetsel. De delen van het vnw.bw kunnen gescheiden in de zin voorkomen. Ze kunnen geen betrekking op personen hebben. Daarmee heb ik niets te maken. Daar heb ik niets mee te maken.
Verwante presentaties
© 2024 SlidePlayer.nl Inc.
All rights reserved.